ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9283
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), maar deze werd per 11 juni 2006 ingetrokken. Het bezwaar dat appellant hiertegen indiende, werd door het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank Roermond oordeelde in een eerdere uitspraak dat het beroep van appellant gegrond was en het Uwv opdroeg om een nieuw besluit te nemen. Het Uwv nam daarop een nieuw besluit, maar verklaarde het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond.
In hoger beroep stelde appellant dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen. Hij voerde aan dat uit informatie van zijn behandelende artsen bleek dat zijn medische beperkingen zowel voor als na de intrekking van de uitkering aanwezig waren. Appellant overhandigde ook een uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, waaruit bleek dat zijn voormalige huisarts een waarschuwing had gekregen voor zijn gedrag. Appellant betoogde dat de inadequate zorg van deze huisarts had geleid tot een verslechtering van zijn medische klachten.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen van appellant. De Raad vond dat de door appellant ingebrachte informatie in hoger beroep geen nieuw licht op de zaak wierp. De Raad onderschreef het standpunt van de bezwaarverzekeringsartsen en concludeerde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat de functies waarop de schatting was gebaseerd, geschikt waren. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen waren om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.