[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juli 2008, 07/3525 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokebrand.
1.1. De Raad neemt als vaststaande aan de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
1.2. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker. Op 4 november 2004 is hij uitgevallen als gevolg van lichamelijke en psychische klachten. Naar aanleiding van een op 31 oktober 2006 ingediende aanvraag heeft vervolgens een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dat verband is appellant onderzocht door verzekeringsarts R.W. van Hes, die in het rapport van 22 december 2006 tot de conclusie is gekomen dat appellant als gevolg van een artrose (arbeids)beperkingen heeft. Met inachtneming van uit deze klachten voortvloeiende beperkingen heeft hij een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Daarna is arbeidsdeskundige S. Holtewes in haar rapportage van 15 januari 2007 tot de conclusie gekomen dat appellant niet geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel geschikt is voor een aantal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 25 januari 2007 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij per 2 november 2006 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
2.1. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarbij hij onder meer heeft aangevoerd dat zijn klachten zijn toegenomen.
2.2. In dit kader heeft er op 16 april 2007 een hoorzitting plaatsgevonden, waarna bezwaarverzekeringsarts I.L. Hoornstra een medisch onderzoek heeft verricht. Tezamen met het dossieronderzoek en een brief van de huisarts van 10 mei 2007, waaronder zich ook informatie van radioloog dr. F.G. Scholten van 21 maart 2007 bevindt, is Hoornstra tot de conclusie gekomen dat appellant meer beperkt is ten aanzien van de navolgende aspecten op de FML: schroefbewegingen met hand en arm, buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, zware lasten hanteren tijdens het werk, lopen, staan en nachtarbeid.
2.3. In verband met de gewijzigde FML heeft bezwaararbeidsdeskundige A.A. Goossens het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd. De in de primaire fase geselecteerde functies zijn niet passend bevonden, zodat er nieuwe functies zijn geduid. Op basis van de functies schadecorrespondent (SBC-code 516080), conciërge, huismeester, huisbewaarder (SBC-code 261010) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) heeft Goossens het loonverlies vastgesteld op 28,42%.
2.4. Bij besluit van 31 juli 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de primaire beslissing van 25 januari 2007 gehandhaafd.
3.1. In beroep heeft appellant naar voren gebracht dat het Uwv in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met zijn psychische- en slijtageklachten in zijn hand- en voetgewrichten, alsmede de aanwezige hartklachten en bloeddrukproblemen. De FML biedt dan ook geen juiste weergave van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding (2 november 2006). Ter onderbouwing van deze stelling is verwezen naar de bevindingen van zijn re-integratiecoach en de bedrijfspsycholoog die van oordeel zouden zijn dat appellant op dit moment niet geschikt kan worden geacht voor de arbeidsmarkt. Voorts heeft appellant medische informatie in geding gebracht van psycholoog
M.A. de Vries van 10 oktober 2007 en reumatoloog J.C. Ehrlich van 31 augustus 2007.
3.2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden is om de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant geen medische stukken in het geding heeft gebracht die aanleiding zouden kunnen geven om verdergaande objectieve beperkingen aan te nemen op grond waarvan vervolgens zou kunnen worden getwijfeld aan de uitkomst van het verzekerings-geneeskundig onderzoek. Bij aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard.
3.2.2. Ten aanzien van de arbeidskundige kant heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanknopingspunten heeft gevonden voor de conclusie dat de geselecteerde functies niet voor appellant geschikt kunnen worden geacht.
4. In hoger beroep heeft appellant vooreerst verwezen naar hetgeen reeds in beroep is aangevoerd. In het bijzonder wijst hij op het feit dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen ten gevolge van artrose, de rugklachten, de klachten aan de linkerheup en –knie, en de medicatie.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad kan appellant niet volgen in de stelling dat de psychische klachten en de klachten als gevolg van de artrose niet op een juiste wijze zijn neergelegd in de FML van 5 juli 2007. Daartoe stelt de Raad vast dat door bezwaarverzekeringsarts Hoornsta met de informatie van de huisarts, radioloog Scholten, psycholoog De Vries en reumatoloog Ehrlich rekening is gehouden. Met de reacties van 12 november 2007 en 10 januari 2008 heeft Hoornstra gemotiveerd waarom hij geen reden heeft gezien de FML (verder) aan te passen. De Raad ziet geen reden om aan de conclusie(s) van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. Ten aanzien van de door appellant geclaimde beperking op het aspect ‘hand- en vingergebruik’ volgt de Raad bezwaarverzekeringsarts J.C.H. Schnitger-Horsthuis. Zij schrijft in haar toelichting, gedateerd op 22 januari 2009, dat uit zowel onderzoek door de reumatoloog Ehrlich als het verzekeringsgeneeskundig onderzoek een goede knijpkracht van de handen naar voren komt. Daarnaast heeft bezwaarverzekeringsarts Hoornstra bij eigen onderzoek een ongestoorde vingervaardigheid geconstateerd. Uit het voorgaande volgt dat er per 2 november 2006 geen aanleiding was een beperking aan te nemen op het aspect ‘hand- en vingergebruik’.
5.2. De stelling van appellant dat hij in verband met hartklachten, bloeddrukproblemen en het gebruik van medicatie verdergaand beperkt moet worden geacht voor arbeid, vindt naar het oordeel van de Raad geen bevestiging in de stukken.
5.3. Uitgaande van de juistheid van de FML en gelet op het feit dat de signaleringen bij de geselecteerde functies door bezwaararbeidsdeskundige Goossens van een toelichting zijn voorzien, heeft de Raad geen aanwijzingen dat appellant niet in staat is de hem voorgehouden functies te vervullen.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2009.