op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 30 november 2005, 05/2366 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 23 mei 2006, 06/54 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 24 september 2009
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, tegen beide aangevallen uitspraken afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de Svb op 12 februari 2008 een antwoord ingezonden, waarbij meegezonden is een besluit van 21 februari 2006.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2008. Voor appellant is verschenen mr. Fischer. De Svb heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Omdat de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig was geweest, is dit heropend. Op vragen van de Raad hebben beide partijen een reactie gegeven. Zij hebben tevens toestemming gegeven tot afdoening buiten zitting. Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming heeft de Raad bepaald dat het verdere onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 16 september 2004 deelt de Svb appellant mee dat hij geen recht heeft op kinderbijslag voor zijn kinderen [naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4] met ingang van het vierde kwartaal van 2000. Bij besluit van eveneens 16 september 2004 deelt de Svb appellant mee dat hij met ingang van het tweede kwartaal van 2004 geen recht heeft op kinderbijslag voor zijn zoon [naam kind 5]. Beide besluiten hebben als motivering dat voor genoemde kwartalen appellant niet heeft aangetoond in belangrijke mate te hebben bijgedragen aan het onderhoud van de kinderen, nadat uit onderzoek was gebleken dat de kinderen, vanaf verschillende kwartalen, in Marokko woonachtig waren en niet in Nederland bij appellant.
1.2. Bij besluit van 1 november 2004 heeft de Svb appellant medegedeeld dat hij voor zijn kind [naam kind 5] over het tweede kwartaal van 2003 tot en met het eerste kwartaal van 2004 geen recht heeft op kinderbijslag omdat [naam kind 5] in deze kwartalen uitwonend was en appellant hem niet in belangrijke mate heeft onderhouden.
1.3. Bij twee afzonderlijke besluiten van 10 mei 2005 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat hij met betrekking tot het tweede en het vierde kwartaal van 2003 wel recht heeft op kinderbijslag voor [naam kind 5].
1.4. Bij besluit van 26 april 2005 (hierna: besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 16 september 2004 gegrond verklaard voor zover het betrof het recht op kinderbijslag voor [naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4] voor het vierde kwartaal van 2002 en het tweede en vierde kwartaal van 2003. Voor de overige kwartalen en voor het recht op kinderbijslag voor [naam kind 5] over het tweede kwartaal van 2004 wordt het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 1 februari 2005 heeft de Svb appellant laten weten dat van hem de te veel betaalde kinderbijslag wordt teruggevorderd. Het terug te vorderen bedrag is € 16.186,56, en appellant moet dit bedrag in twaalf maandelijkse termijnen van € 1.348,88 aan de Svb voldoen. Bij besluit van 25 november 2005 (hierna: besluit 2) is het bezwaar tegen dit besluit gegrond verklaard voor zover het betreft de wijze van invordering en voor het overige ongegrond.
2.1. In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij zijn kinderen, in de kwartalen in geding, in voldoende mate heeft onderhouden. De namens appellant een dag voor de zitting ingezonden nadere stukken zijn door de rechtbank niet bij de beoordeling betrokken.
2.2. In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank als haar oordeel uitgesproken dat de Svb terecht geen dringende redenen aanwezig heeft geacht om van terugvordering af te zien.
3.1. In hoger beroep bestrijdt appellant aangevallen uitspraak 1 met name door te stellen dat uit de nadere stukken die naar de rechtbank waren gezonden, maar al eerder naar de Svb, blijkt dat appellant in ieder geval wel recht heeft op kinderbijslag voor al zijn kinderen met betrekking tot het tweede kwartaal van 2004.
3.2. Aangevallen uitspraak 2 wordt door hem bestreden met als voornaamste grief dat hij zijn kinderen wel in belangrijke mate heeft onderhouden, zodat de Svb ten onrechte tot terug- en invordering is overgegaan.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Met betrekking tot de formele gang van zaken in deze gedingen overweegt de Raad dat in besluit 1 ten onrechte geen heroverweging heeft plaatsgevonden van het besluit van 1 november 2004 betreffende [naam kind 5]. Deze heroverweging is neergelegd in het besluit van 10 mei 2005. Naar het oordeel van de Raad moet vastgesteld worden dat pas met het besluit van 10 mei 2005 een volledige heroverweging in bezwaar als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft plaatsgevonden. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt aangevallen uitspraak 1 voor vernietiging in aanmerking.
4.2. Met de in onderdeel I van deze uitspraak genoemde brief van 12 februari 2008, alsmede met het besluit van 21 februari 2006, is de Svb teruggekomen op de weigering tot toekenning van kinderbijslag met betrekking tot het derde en vierde kwartaal van 2001 en het vierde kwartaal van 2004. Over deze kwartalen is aan appellant alsnog kinder-bijslag toegekend. Hieruit volgt dat besluit 1 met betrekking tot genoemde kwartalen voor vernietiging in aanmerking komt. Eveneens volgt hieruit dat besluit 2 ten onrechte door de rechtbank in stand is gelaten. Derhalve komt ook aangevallen uitspraak 2 voor vernietiging in aanmerking.
4.3. De Raad stelt vast dat nog in geding is het recht op kinderbijslag voor het vierde kwartaal van 2000 tot en met het tweede kwartaal van 2001, het eerste kwartaal van 2002 tot en met het derde kwartaal van 2002, het eerste kwartaal van 2003, het derde kwartaal van 2003 en het eerste kwartaal van 2004, als mede de terugvordering van de over deze kwartalen ten onrechte betaalde kinderbijslag.
4.4. De weigering kinderbijslag met betrekking tot deze kwartalen is gebaseerd op de stelling van de Svb dat appellant niet op eenvoudig controleerbare wijze heeft aangetoond zijn kinderen in voldoende mate te hebben onderhouden. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad dient een verzekerde desgevraagd op een voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze - met name door middel van bankoverschrijvingen ten name van de persoon die het kind verzorgt - aan te tonen of aannemelijk te maken dat hij voor zijn niet in Nederland verblijvende kinderen heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage. Tussen partijen is niet in geschil dat de kinderen [naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3], [naam kind 4] en [naam kind 5] gedurende voornoemde kwartalen niet behoorden tot het huishouden van appellant. Dit betekent dat appellant slechts aanspraak heeft op kinderbijslag als hij gedurende deze kwartalen heeft voldaan aan de bij en krachtens de AKW gestelde voorwaarde dat hij zijn kinderen in belangrijke mate, dat wil zeggen in 2000 en 2001 voor bedragen van ten minste f 3.164,-, in 2002 van ten minste € 1.492,-, in het eerste kwartaal van 2003 van ten minste € 1.544,-, in het derde kwartaal van 2003 van ten minste € 1.930,- en in 2004 van ten minste € 1.930,-, heeft onderhouden.
4.5. De Raad stelt vast dat appellant in de betreffende kwartalen in 2001, 2002, 2003 en 2004 bedragen van respectievelijk f 1.758,-, f 2.554,97, € 1.347,47, € 843,34, € 665,08, € 1.385,77, € 1.520,66, € 753,- heeft overgemaakt en dat deze bedragen niet voldoende zijn om te voldoen aan de gestelde voorwaarde van de minimaal verschuldigde onderhoudsbijdrage. Voor het vierde kwartaal van 2000 geldt dat appellant slechts betalingen heeft verricht tot een totaalbedrag van f 2.292,93. Weliswaar is op 27 december 2000 een bedrag van f 1.500,- dan wel f 3.300,- overgeboekt naar de bankrekening van appellant in Marokko, doch de Raad is van oordeel dat niet op eenvoudig controleerbare wijze is aangetoond dat dit geld bij de verzorgster van de kinderen is terecht gekomen. Zij was namelijk geen gerechtigde tot de rekening waarop dit bedrag is gestort.
4.6. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant over de in geding zijnde kwartalen niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor aanspraak op kinderbijslag voor de kinderen [naam kind 5], [naam kind 3], [naam kind 1], [naam kind 4] en [naam kind 2]. Ingevolge het bepaalde in artikel 14a, eerste lid, van de AKW is de Svb gehouden een besluit tot toekenning van kinderbijslag in te trekken of te herzien, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15 van de AKW kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Voorts is in het tweede lid van artikel 14a van de AKW bepaald dat de Svb kan besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening of intrekking als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De Svb heeft ten aanzien van de herziening of intrekking van besluiten ten nadele van de betrokkene met terugwerkende kracht een beleid ontwikkeld, waarbij rekening wordt gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de kinderbijslag ten onrechte werd verleend. Voorts wordt met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van herziening afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
4.7. Door appellant is niet betwist dat hij niet onverwijld uit eigen beweging de Svb heeft meegedeeld dat zijn gezin in 2000 naar Marokko is vertrokken, terwijl dit een omstandigheid vormt waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed kon zijn op het recht op kinderbijslag. Appellant heeft hierdoor zijn mededelingsverplichting als bedoeld in artikel 15 van de AKW geschonden. De Raad is van oordeel dat de Svb, mede gezien het onder 4.6 weergegeven beleid, terecht geen aanleiding heeft gezien om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien. De Raad is niet gebleken van bijzondere omstandigheden als daar bedoeld die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep -ten dele- slaagt. Aangevallen uitspraak 1 dient te worden vernietigd en besluit 1 kan niet in stand blijven voor zover betrekking hebbend op de weigering tot toekenning van kinderbijslag over het derde en vierde kwartaal van 2001 en over het tweede kwartaal van 2004.
4.9. De aangevallen uitspraak 2 dient eveneens te worden vernietigd evenals besluit 2. De Svb zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 1.127,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 1.771,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Vernietigt het besluit van 26 april 2005 voor zover ziend op het recht op kinderbijslag voor het derde en vierde kwartaal van 2001 en het tweede kwartaal van 2004;
Vernietigt het besluit van 25 november 2005;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.771,-;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van
€ 282,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en F.A.M. Stroink als leden in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2009.
(get.) M.M. van der Kade.