op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], België (hierna: betrokkene),
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat).
Datum uitspraak: 4 september 2009
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 mei 2005, 04/1755, in het geding tussen betrokkene en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Bij uitspraak van 30 oktober 2008 (LJN BG3698) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder het in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad de Staat (de minister van Justitie) aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft mr. E.J. Daalder, advocaat te ’s-Gravenhage, in deze procedure een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens betrokkene heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount Arbeid en Recht te Zwolle, daarop schriftelijk gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
1. De uitspraak van de Raad van 30 oktober 2008 betrof een procedure tussen betrokkene en het Uwv, die betrekking had op de vraag of aan betrokkene terecht een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) was toegekend waarbij de grondslag op nihil was gesteld. De procedure had ten tijde van de uitspraak van de Raad van 30 oktober 2008 bijna vijf jaar geduurd. In genoemde uitspraak heeft de Raad overwogen dat de redelijke termijn bij de behandeling van het bezwaar door het Uwv en ook bij de behandeling van het beroep door de rechtbank niet was geschonden. Voorts is overwogen dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad, nu de behandelingsduur in hoger beroep drie jaar en vier maanden is geweest. De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend.
2. Namens de Staat is in de eerste plaats verzocht in deze procedure niet de minister van Justitie maar de Raad voor de rechtspraak als vertegenwoordiger van de Staat aan te merken. Voorts is - kort weergegeven - uiteengezet dat wordt onderschreven dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden en dat betrokkene in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij is aangegeven dat een vergoeding van € 1.000,- redelijk kan worden geacht, welke vergoeding aan betrokkene zal worden betaald.
3. De gemachtigde van betrokkene heeft naar voren gebracht dat de Raad in zijn uitspraak van 30 oktober 2008 heeft vastgesteld dat de totale procedure meer dan vier jaar heeft geduurd en dat de fase in hoger beroep drie jaar en vier maanden heeft geduurd. Uit de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (LJN BH1009) blijkt dat de fase in hoger beroep hooguit twee jaar mag duren. Nu in hoger beroep derhalve de overschrijding drie periodes van (een gedeelte van) een half jaar bedraagt dient de vergoeding € 1.500,- te zijn.
4.1. Met betrekking tot het verzoek van de Staat om in deze procedure niet de minister van Justitie maar de Raad voor de rechtspraak als vertegenwoordiger van de Staat aan te merken, verwijst de Raad naar hetgeen hij heeft overwogen in zijn uitspraak van 20 augustus 2009 (LJN BJ6976) onder 4.1. Op de daar omschreven gronden wijst de Raad dat verzoek af.
4.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Zij verschillen van mening over de hoogte van de schadevergoeding waarop betrokkene aanspraak kan maken.
4.4. Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding verwijst de Raad naar zijn onder 3 genoemde uitspraak van 26 januari 2009. Daarin heeft de Raad overwogen dat in een procedure in drie instanties als hier in geding het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De onder 4.2 genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.5. In dit geding ziet de Raad geen aanleiding een langere behandelingsduur dan in 4.4 weergegeven gerechtvaardigd te achten. Voor de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding stelt de Raad vast dat de totale behandelingsduur tot aan deze uitspraak vijf jaar en tien maanden heeft geduurd. Nu de totale behandelingsduur vier jaar mocht bedragen, is deze thans met een jaar en tien maanden overschreden. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om deze overschrijding geheel of ten dele gerechtvaardigd te achten. Dit leidt tot een schadevergoeding van vier maal € 500,-, dit is € 2.000,-.
4.6. Het onder 4.1 tot en met 4.5 overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 2.000,-.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 2.000,-;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2009.
(get.) M.M. van der Kade.