[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 februari 2008, 07/2992 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 september 2009
Namens appellante heeft mr. A.R. Jaarsma, advocaat te Vinkeveen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 08/2067 WWB, plaatsgevonden op 11 augustus 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar persoonlijk begeleider M. Weggelaar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Het College heeft aan appellante met ingang van 17 oktober 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante in haar woning aan [adres] in Utrecht samenwoont met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) heeft het Team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat op 28 april 2006 is opgemaakt. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 24 april 2006 de bijstand van appellante met ingang van 12 november 2004 in te trekken op de grond dat zij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene]. Bij dat besluit heeft het College tevens de over de periode van 12 november 2004 tot en met 31 maart 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.567,60 teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 7 juli 2006 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 april 2006 ongegrond verklaard. Aan het besluit op bezwaar heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante en [betrokkene] vanaf 12 november 2004 hun hoofdverblijf hebben in de woning van appellante en dat appellante en [betrokkene] blijk hebben gegeven voor elkaar zorg te dragen.
1.4. Bij uitspraak van 12 maart 2007 heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 7 juli 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellante en [betrokkene] in de periode van 12 november 2004 tot en met 31 maart 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, dat het College bevoegd is de bijstand vanaf 12 november 2004 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode terug te vorderen omdat appellante niet aan de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan door aan het College geen opgave te doen van de gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het besluit van 7 juli 2006 wegens onvoldoende motivering dient te worden vernietigd, omdat het College niet heeft aangegeven of sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot matiging van het terug te vorderen bedrag of tot het afzien van terugvordering.
1.5. Bij schrijven van 2 juli 2007 heeft het College appellante onder meer in de gelegenheid gesteld bijzondere omstandigheden, als bedoeld in de uitspraak van de rechtbank van 12 maart 2007, aan te voeren.
1.6. Bij schrijven van 14 juli 2007 is namens appellante, voor zover hier van belang, naar voren gebracht dat zij in verband met haar ziekte is aangewezen op hulp. Aangegeven is dat appellante terugvordering of inhouding op haar uitkering niet opportuun acht, gezien haar levensverwachting. Daarbij is opgemerkt dat zij in een rolstoel zit en zuurstof krijgt.
1.7. Bij besluit van 1 oktober 2007 heeft het College het besluit van 24 april 2006 wederom gehandhaafd. Aan dit nieuwe besluit op bezwaar heeft het College, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat de aangevoerde omstandigheden op grond waarvan appellante heeft samengewoond geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien dan wel om tot matiging van de terugvordering te besluiten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 oktober 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van deze Raad waarbij als voorbeeld is genoemd de uitspraak van 5 oktober 2004, LJN AR3949, dat dringende redenen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Voor zover hier van belang heeft de rechtbank geoordeeld dat de omstandigheid dat de relatie tussen appellante en [betrokkene] tijdens de periode in geding voornamelijk bestond uit het verlenen van zorg niet als een dringende reden wordt aangemerkt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de niet onderbouwde stelling dat appellante een korte levensverwachting heeft evenmin als dringende reden kan worden aangemerkt.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Zij stelt dat er wel dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering. Daartoe voert zij aan dat zij niet meer lang te leven heeft en dat zij onlangs met haar dochter, die in tehuizen heeft verbleven, is herenigd. Appellante wil de mogelijkheid hebben om nog eenmaal met haar dochter op vakantie gaan. Ook wil zij activiteiten met haar ondernemen, waaraan financiële consequenties zijn verbonden. Voorts ziet zij zich in verband met haar ziekte geconfronteerd met hoge kosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad merkt ter voorlichting van appellante eerst op dat hetgeen de Raad heden heeft overwogen en beslist in de zaak van [betrokkene] betreffende medeterugvordering niet automatisch betekent dat dit oordeel ook heeft te gelden in de zaak van appellante. In de zaak van [betrokkene] is er voor de Raad geen belemmering om het standpunt van het College omtrent het bestaan van een gezamenlijke huishouding ten volle te toetsen. Dit is anders in het geval van appellante. In de eerdere tussen appellante en het College gewezen uitspraak van 12 maart 2007 heeft de rechtbank immers uitdrukkelijk en zonder voorbehoud het bestaan van een gezamenlijke huishouding en de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering van bijstand van appellante vastgesteld. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Een en ander betekent dat de Raad in dit geding die bevoegdheid van het College tot uitgangspunt moet nemen.
4.2. Ter beoordeling van de Raad is hier uitsluitend in geding de vraag of in de situatie van appellante dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan het College geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou moeten afzien. De Raad beantwoordt deze vraag evenals de rechtbank ontkennend. Hij onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt daaraan toe dat ook de in hoger beroep aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen vormen als bedoeld in de ten tijde van het besluit op bezwaar door het College gehanteerde beleidsregels inzake terugvordering. Daarbij tekent de Raad aan dat door het College bij de uitleg van het begrip dringende reden aansluiting wordt gezocht bij de uitleg die in de rechtspraak van de Raad is gegeven aan het begrip dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Algemene bijstandswet. De Raad merkt in dit verband nog op dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft een belanghebbende als schuldenaar de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels inzake de beslagvrije voet neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.