[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2009, 08/2571 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 10 september 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat te Haarlem. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Dishoeck, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is al lange tijd werkzaam als politieambtenaar in executieve dienst bij de politieregio Amsterdam-Amstelland.
1.2. In juli 2007 heeft appellant gesolliciteerd naar de functie van vlieger bij de Dienst Luchtvaartpolitie (DLP) van het Korps landelijke politiediensten (Klpd). Bij besluit van 25 januari 2008 is appellant vanwege de minister als beheerder van het Klpd ter bevestiging van een telefoongesprek meegedeeld dat de sollicitatieprocedure niet wordt voortgezet, wat betekent dat appellant niet werd aangesteld in de door hem geambieerde functie van vlieger. Bij het bestreden besluit van 27 mei 2008 heeft de minister appellant in zijn tegen het besluit van 25 januari 2008 gemaakte bezwaar met toepassing van artikel 7:1 in samenhang met artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Tegen een weigering tot aanstelling van een ambtenaar in een functie als hier in geding kan op grond van de artikelen 7:1, 8:4, aanhef en onder d, en 1:3, eerste en tweede lid, van de Awb geen bezwaar worden gemaakt tenzij de weigering heeft plaatsgevonden jegens een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig. Van dit laatste is in beginsel geen sprake indien het zoals in dit geval gaat om een weigering om betrokkene in een functie bij een andere (overheids)werkgever te benoemen dan waarbij hij als ambtenaar in dienst is (CRvB 16 maart 2000, LJN AA5687 en TAR 2000, 63). Slechts zeer bijzondere omstandigheden zouden tot een uitzondering op dit beginsel kunnen nopen. Naar het oordeel van de Raad is daarvan in dit geval geen sprake. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
3.2. Appellant heeft uiteengezet dat hij gemiddeld drie keer per maand wordt ingezet als luchtwaarnemer bij de DPL van het Klpd. Het betreft hier evenwel werkzaamheden ten behoeve van de politieregio Amsterdam-Amstelland waarbij appellant werkzaam is. Appellant voert in dit kader opdrachten van die regio tot waarneming van voor de uitvoering van de politietaken relevante situaties vanuit de lucht uit, waartoe de DPL een vliegtuigje en een vlieger ter beschikking stelt. Vast staat dat appellant in rechtpositioneel opzicht op geen enkele manier in betrekking staat tot het Klpd. Dat hij mogelijk in spoedgevallen als hij eenmaal “in de lucht” is tevens waarnemingen doet voor andere regio’s maakt dit niet anders.
3.3. Voorts kan het geval van appellant, anders dan hij heeft gesteld, niet op een lijn worden gesteld met dat van de ambtenaar waarop de uitspraak van de Raad van 19 augustus 2004, LJN AQ8170, ziet. Aan die ambtenaar was immers overeenkomstig een onderhandelaarsakkoord een bepaalde aanspraak verleend op aanstelling bij een verwante instantie in een functie met dezelfde werkzaamheden en dezelfde plaats van tewerkstelling. Deze situatie doet zich bij appellant niet voor.
3.4. Ook overigens heeft appellant geen zeer bijzondere omstandigheden genoemd die aanleiding kunnen geven tot het maken van een uitzondering op het onder 3.1 vermelde beginsel. Daarbij merkt de Raad nog op dat van een rechtens relevante toezegging vanwege de minister dat appellant in de functie van vlieger zou worden aangesteld niet is gebleken, daargelaten of zo’n toezegging van betekenis zou zijn geweest voor de ontvankelijkheid van het bezwaar.
3.5. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2009.