[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 3 maart 2008, 07/6039 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Hollands Midden (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 3 september 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door A. Romein, wonende te Gouda. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Meindertsma, werkzaam bij de politieregio Hollands Midden. Op verzoek van appellant is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [naam getuige].
1.Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant werd in 1992 voor onbepaalde tijd aangesteld als interim groepscommandant bij de Rijkspolitie te Bodegraven, onder toekenning - voor de duur van de aanstelling - van onder andere een netto representatietoelage van 3% van het salaris. Met ingang van 1 april 1994 is appellant overgegaan in dienst van de politieregio Hollands Midden (hierna: politieregio) en aangesteld in de functie van groepschef met Bodegraven als plaats van tewerkstelling.
1.2. Appellant heeft bij brief van 19 juli 2005, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 7 augustus 1997, LJN ZB7213, verzocht om toekenning van een representatie/garantietoelage met ingang van 1 april 1994.
1.3. De korpschef van de politieregio heeft bij besluit van 30 november 2005 dat verzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar hij bij een e-mailbericht van 23 februari 2006 heeft ingetrokken. Daarbij heeft appellant vermeld dat hij dit deed op verzoek van zijn districtschef P, nadat deze hem had meegedeeld dat de korpschef het besluit van 30 november 2005 heeft herzien. Bij besluit van 1 juni 2006 heeft de korpschef namens de korpsbeheerder het verzoek van appellant nader gemotiveerd afgewezen.
1.4. Appellant heeft tegen het besluit van 1 juni 2006 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 juni 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft de korpschef namens de korpsbeheerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt eerst ambtshalve dat zowel het primaire besluit van 30 november 2005, aangevuld bij besluit van 1 juni 2006, als het bestreden besluit namens de korpsbeheerder zijn genomen door dezelfde persoon, te weten de korpschef van de politieregio. In artikel 10:3, derde lid, van de Awb is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd met de genoemde bepaling is genomen en reeds vanwege dit bevoegdheidsgebrek niet in stand kan worden gelaten. De rechtbank heeft dit blijkens de aangevallen uitspraak niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de korpsbeheerder echter blijkens zijn brief van 4 juni 2009 het bestreden besluit geheel voor zijn rekening genomen. Gelet hierop zal de Raad bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
3.1. Ter zitting heeft appellant bevestigd dat hij het bestreden besluit nog enkel aanvecht voor zover daarbij zijn beroep op het vertrouwensbeginsel is afgewezen. De Raad zal zich verder tot dit punt van geschil beperken.
3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld zijn uitspraak van 18 december 2008, LJN BG9703) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
3.3. Appellant baseert zijn beroep op het vertrouwensbeginsel op de stelling dat zijn districtschef P in het gesprek dat hij op 23 februari 2006 met appellant had, heeft gezegd dat de korpschef zijn besluit van 30 november 2005 ten gunste van appellant had herzien en dat hij een besluit in die zin tegemoet kon zien.
3.4. De Raad overweegt in de eerste plaats dat de districtschef niet het in deze kwestie bevoegd gezag is.
Voorts stelt de Raad vast dat niet voldoende duidelijk is geworden wat P tijdens bedoeld gesprek aan appellant heeft meegedeeld. In een brief van 27 maart 2007 heeft P op vragen van de bezwarencommissie politie Hollands Midden te kennen gegeven dat hij appellant niet meer of anders heeft gezegd dan dat hij een beter gemotiveerd besluit tegemoet kon zien en de lezing van appellant, als onder 3.3 vermeld, niet heeft bevestigd. Dit wijkt niet in essentie af van de tekst van het e-mailbericht van appellant, zoals onder 1.3 is vermeld. De getuige [getuige] heeft ter zitting verklaard dat hij niet bij het gesprek van 23 februari 2006 aanwezig is geweest, zodat hetgeen hij hierover heeft verklaard niet van belang kan zijn. Daarom staat naar het oordeel van de Raad onvoldoende vast dat aan appellant tijdens dat gesprek een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging inzake zijn aanspraak op een toelage met ingang van 1 april 1994 is gedaan.
3.5. Dit brengt de Raad tot de slotsom dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden.
4. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken. Hierbij laat de Raad eerst wegen dat, zoals ter zitting naar voren is gekomen, de rechts-bijstand die A. Romein in beroep en in hoger beroep aan appellant heeft verleend, niet beroepsmatig is verleend als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Verder voorziet dit besluit niet in vergoeding van portokosten, waarop het in het formulier proceskosten vermelde bedrag van € 33,55 betrekking heeft.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat de korpsbeheerder aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 359,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2009.