[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 7 februari 2008, 07/1401 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Flevoland (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 17 september 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Beele, advocaat te Amsterdam. De korpsbeheerder is, zoals aangekondigd, niet verschenen.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 2001 werkzaam bij de politieregio Flevoland (hierna: politieregio), het laatst in de rang van agent.
1.2. Op 28 november 2005 deed de stiefdochter van appellant, W, die is geboren in 1991, aangifte tegen hem van seksueel misbruik dan wel aanranding. Tegen appellant werd een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, in welk kader hij onder andere op 4 en 8 december 2005 werd verhoord.
1.3. Nadat appellant daartoe het voornemen was kenbaar gemaakt en hij zich had verantwoord, heeft de korpsbeheerder bij besluit van 15 mei 2006 aan appellant met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van 1 juni 2006 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan het plegen van ontucht met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige door haar in de periode van zomer 2003 tot augustus 2005 meerdere malen onzedelijk te betasten.
1.4. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 mei 2006 is bij besluit van 1 juni 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de door appellant op 8 december 2005 in het strafrechtelijk onderzoek afgelegde verklaringen de feitelijke grondslag vormen van het besluit van 15 mei 2006. In hoger beroep heeft appellant gesteld - onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad op dit punt (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2004, LJN AO3220 ) - dat dit bewijsmiddelen zijn die zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik ervan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Dit is volgens appellant het geval omdat hij tijdens de verhoren, in het bijzonder op die van 8 december 2005, zodanig onder druk is gezet dat de toen door hem afgelegde verklaringen niet als waar mogen worden aangemerkt.
3.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de (wijze van) bewijsgaring in het genoemd strafrechtelijk onderzoek de toets der kritiek kan doorstaan. De Raad neemt hierbij vooral in aanmerking dat appellant bij het eerste verhoor op 8 december 2005 werd bijgestaan door een advocaat, dat hij tegenover de hem verhorende politieambtenaren heeft aangegeven van die bijstand tijdens het tweede verhoor op die dag af te zien en dat appellant elke pagina van het proces-verbaal van de verhoren op die dag van zijn paraaf heeft voorzien. Evenmin valt uit de transcriptie van die verhoren af te leiden dat appellant bij die verhoren onder ontoelaatbare druk is gesteld. Bovendien blijkt dat appellant tijdens de verhoren niet heeft geklaagd over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder hij werd verhoord.
3.3. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de verklaringen die appellant blijkens de proces-verbalen van in het bijzonder de verhoren op 8 december 2005 heeft afgelegd, als bewijs van de hem door de korpsbeheerder verweten gedragingen mogen worden gebruikt. Op grond van deze verklaringen kan de Raad evenals de rechtbank tot geen ander oordeel komen dan dat appellant zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. Deze gedragingen moeten naar het oordeel van de Raad, mede gezien de functie van appellant, als zeer ernstig plichtsverzuim worden aangemerkt. De Raad is niet gebleken dat appellant van dit plichtsverzuim geen verwijt kan worden gemaakt. De korpsbeheerder was dan ook bevoegd appellant met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp te ontslaan. De Raad kan niet inzien dat deze disciplinaire maatregel onevenredig is aan het appellant verweten plichtsverzuim.
4. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2009.