[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 januari 2008, 07/242 (hierna: aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland als rechtsopvolger van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 17 september 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.A. van Hoogeveen, werkzaam bij ABVAKABO FNV. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Wit, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, en drs. D.G.L. Kransen, werkzaam bij de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland.
1. Hierna wordt onder het dagelijks bestuur mede verstaan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant, als bevelvoerder werkzaam binnen de uitrukdienst van de Regionale brandweer Amsterdam en omstreken, heeft zich op 10 december 2005 bij de kazernemanager ziek gemeld wegens migraineklachten. De kazernemanager heeft appellant verzocht om dezelfde dag naar het spreekuur van de bedrijfsarts te gaan. Appellant heeft de kazernemanager meegedeeld dat hij hiertoe vanwege zijn medische klachten niet in staat was. Op 11 december 2005 heeft appellant zich hersteld gemeld.
2.2. Bij besluit van 13 maart 2006 heeft het dagelijks bestuur de bezoldiging ingehouden over de door appellant niet gewerkte uren op 10 december 2005 en hem een disciplinaire straf opgelegd, inhoudende vermindering van bezoldiging ter grootte van twee periodieken gedurende drie maanden. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat op en na 6 december 2005 bij de brandweerorganisatie sprake was van massale ziekmeldingen die onder de gegeven omstandigheden als een ontoelaatbare staking moeten worden gezien en dat appellant heeft deelgenomen aan deze actie. Verder is aangegeven dat appellant zich, door niet op het spreekuur van de bedrijfsarts te verschijnen en niet direct zijn werkzaamheden te hervatten, de voor hem geldende controlevoorschriften niet heeft nageleefd.
2.3. Bij besluit van 13 december 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellant tegen het besluit van 13 maart 2006 ongegrond verklaard. Hierbij is het laatstgenoemde besluit in zoverre aangevuld dat het aantal uren waarover bezoldiging is ingehouden, op zes is gesteld.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat, nu geen oordeel beschikbaar is van een arbodeskundige over de arbeidsongeschiktheid van appellant, moet worden uitgegaan van het wettelijk vermoeden van arbeidsongeschiktheid, zoals neergelegd in artikel 511 van het Ambtenaren Reglement Amsterdam (ARA). Daarom was naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake van arbeidsverzuim als gevolg van nalatigheid of verwijtbaar handelen. Volgens de rechtbank moet echter wel worden vastgesteld dat appellant heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek door een arbodeskundige, nu hij niet heeft voldaan aan de opdracht van de kazernemanager om naar de bedrijfsarts te gaan. Daarom kon het dagelijks bestuur volgens de rechtbank overgaan tot inhouding van bezoldiging op grond van artikel 541, aanhef en onder b, van het ARA. Deze gedraging kon naar het oordeel van de rechtbank tevens als plichtsverzuim worden aangemerkt.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep alleen verzet tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. De aan de orde zijnde inhouding van bezoldiging en oplegging van een disciplinaire straf moeten worden bezien in het licht van de massale ziekmeldingen die op en na 6 december 2005 bij de Regionale brandweer Amsterdam en omstreken hebben plaatsgevonden. Dat het dagelijks bestuur er in deze omstandigheden extra op toezag dat de controlevoorschriften bij ziekte door de betrokken medewerkers strikt werden nageleefd, acht de Raad op zichzelf begrijpelijk.
4.2. Uit de stukken blijkt evenwel dat appellant op 30 november 2005 aan de kazernemanager kenbaar heeft gemaakt dat hij hoofdpijnklachten had. In verband met deze klachten heeft hij op 2 december 2005 de bedrijfsarts bezocht. Uit de door appellant overgelegde informatie van de huisarts blijkt verder dat appellant zich op 8 december 2005 tot de huisarts heeft gewend wegens een heftige migraineaanval, nadat hij eerder op 5 december 2005 al een migraineaanval had gehad. De huisarts heeft in dit verband verklaard dat appellant bekend is met ernstige migraineaanvallen die moeten worden behandeld met medicatie en absolute bedrust en dat appellant tijdens deze aanvallen niet reisvaardig is. De Raad is van oordeel dat het in deze omstandigheden, voor zover er op
10 december 2005 twijfel bestond aan de reisvaardigheid van appellant, op de weg van het dagelijks bestuur had gelegen om appellant te laten bezoeken door een bedrijfsarts of controleur. Nu het dagelijks bestuur dit heeft nagelaten, kan niet worden vastgesteld dat, zoals het dagelijks bestuur stelt, appellant op 10 december 2005 in staat was om naar het spreekuur van de bedrijfsarts toe te gaan. Dit brengt mee dat de inhouding van bezoldiging en de opgelegde disciplinaire straf geen stand kunnen houden.
5. Het hoger beroep treft dus doel. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden vernietigd. De Raad zal voorts met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien en het besluit van 13 maart 2006 herroepen.
6. De Raad ziet aanleiding het dagelijks bestuur op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor in hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Herroept het besluit van 13 maart 2006;
Veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat het dagelijks bestuur het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 214,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2009.