ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/404 WAO + 09/405 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van WAZ-uitkering en herziening van WAO-uitkering na medische rapportages

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de WAZ-uitkering en de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, die als caesartherapeute en zelfstandige werkzaam was. Betrokkene was in 1998 betrokken bij een auto-ongeluk, wat leidde tot whiplashklachten en een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2006 heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) de uitkering herzien naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid en de WAZ-uitkering ingetrokken. Betrokkene ging in beroep tegen deze besluiten, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Zutphen die de besluiten vernietigde en appellant opdroeg om opnieuw te beslissen.

Appellant ging in hoger beroep, waarbij de Raad deskundigenrapporten heeft ingeschakeld, waaronder een rapport van neuroloog E. Oosterhoff. De Raad heeft vastgesteld dat er discrepanties waren tussen de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de deskundige. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet deugdelijk was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant in de proceskosten van betrokkene moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 644,--. Tevens werd een griffierecht van € 433,-- opgelegd aan appellant.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd. De Raad benadrukte het belang van onafhankelijke deskundigenrapportages in het bestuursrecht en dat deze in beginsel gevolgd dienen te worden, tenzij er gegronde redenen zijn om hiervan af te wijken.

Uitspraak

09/404 WAO en 09/405 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 10 december 2008, 06/2339 en 06/2340 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 23 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft J.R. Beukema, verbonden aan Juricon Adviesgroep B.V. te Assen, een verweerschrift ingediend.
Bij rapport van 28 mei 2009 heeft de neuroloog E. Oosterhoff de Raad desgevraagd van nadere informatie voorzien.
Appellant heeft bij brief van 7 juli 2009 de Raad reacties doen toekomen van de bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans, gedateerd 30 juni 2009 en 6 juli 2009.
De gemachtigde van betrokkene heeft op 14 juli 2009 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2009, waar appellant is verschenen bij gemachtigde W. Prins. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door J.R. Beukema.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene was deels in loondienst en deels als zelfstandige werkzaam als caesartherapeute. Daarnaast verrichtte zij als zelfstandige werkzaamheden voor een bedrijf in computeraccessoires. In april 1998 is zij betrokken geraakt bij een auto-ongeval en is uitgevallen voor haar werk in verband met whiplashklachten. Met ingang van 26 april 1999 zijn aan betrokkene uitkeringen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, welke uitkeringen beide berekend waren naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluiten van 10 april 2006 is per 1 juni 2006 de uitkering ingevolge de WAO herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, respectievelijk de uitkering ingevolge de WAZ ingetrokken. Bij zijn beslissingen van 25 september 2006 heeft appellant het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard wat betreft de WAO-uitkering en de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2006 nader vastgesteld op 25 tot 35%, respectievelijk het bezwaar van betrokkene tegen de intrekking van haar WAZ-uitkering ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, de besluiten van 25 september 2006 vernietigd en appellant opgedragen om met inachtneming van die uitspraak nader op de bezwaren van betrokkene te beslissen.
De rechtbank heeft voorts bepalingen gegeven ten aanzien van de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
3. Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen. Hij is van mening dat er, gelet op de verzekeringskundige rapportages van 16 maart 2005 en 26 mei 2005, een grote discrepantie is tussen de door betrokkene ervaren klachten/beperkingen en de naar objectieve maatstaven vastgestelde medische afwijkingen. Appellant wijst er op dat
dezelfde discrepantie terugkomt in de rapportage van 9 april 2008 van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, de neuroloog E. Oosterhoff. Desondanks is deze deskundige tot de conclusie gekomen dat verdergaande beperkingen moeten worden vastgesteld. De rechtbank heeft gelet op de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 15 mei 2008 en 19 juni 2008 ten onrechte de conclusies van de deskundige gevolgd en had in ieder geval de deskundige dienen te confronteren met evenbedoelde reactie.
4. Naar aanleiding van het hoger beroep van appellant heeft de Raad neuroloog Oosterhoff verzocht zijn reactie te geven op de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 15 mei 2008 en 19 juni 2008. In zijn nadere rapport van 28 mei 2009 heeft deze deskundige gemotiveerd aangegeven dat op basis van het bij betrokkene aanwezige postwhiplashsyndroom beperkingen bestaan. Betrokkene kan tal van activiteiten uitvoeren, maar aangezien al deze activiteiten ook leiden tot een exacerbatie van haar pijnklachten is het tegelijkertijd voorstelbaar dat zij deze activiteiten nooit heel lang kan volhouden. Dit impliceert een beperkte duurbelasting. De snel optredende vermoeidheid, die eveneens kenmerk is van een dergelijk syndroom, maakt dat er bij de slachtoffers een verhoogde rustbehoefte bestaat, mede ook om de opgetreden pijnen weer te doen verminderen en activiteiten weer mogelijk te maken.
5. Wat betreft de inschatting tot welke beperkingen het klachtenpatroon van betrokkene dient te leiden, overweegt de Raad dat ingevolge zijn vaste jurisprudentie - waaronder zijn uitspraak van 15 april 2009 LJN BI1382 - het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Uit het rapport van de deskundige Oosterhoff van 9 april 2008 blijkt dat hij betrokkene op 14 december 2007 heeft onderzocht. De deskundige had voorts kennis van de toen beschikbare rapportages waaronder die van de betrokken (bezwaar-)verzekeringsartsen en heeft hierin geen aanleiding gezien tot een andere conclusie te komen. De Raad ziet geen aanknopingspunten om de afwijkende mening van de bezwaarverzekeringsarts zoals neergelegd in de rapportages van 15 mei 2008 en 19 juni 2008 hier doorslaggevend te achten. In dit verband wijst de Raad op het nadere rapport van de neuroloog Oosterhoff van 28 mei 2009. Naar het oordeel van de Raad is het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig geweest. De deskundige heeft bovendien zijn eigen conclusies serieus heroverwogen en geen aanleiding gevonden deze te herzien.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet deugdelijk moet worden geacht. De Raad onderschrijft de desbetreffende overwegingen in de aangevallen uitspraak.
6. Hetgeen in 5 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
8. Tot slot stelt de Raad vast dat van appellant, gelet op artikel 22, derde lid, van de Beroepswet een recht wordt geheven van € 433,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en H. Bedee en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van F. Heringa als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2009.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) F. Heringa.
JL