07/3883 WAJONG + 09/3607 WAJONG
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 juni 2007, 06/2241 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 september 2009
Namens appellante heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat te Valkenburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2009, waar appellante – met bericht – niet is verschenen en het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door A.M.C. Crombach. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brief van 4 juni 2009 heeft het Uwv – naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad – een nieuwe beslissing op bezwaar van eveneens 4 juni 2009 ingezonden.
Bij brief van 18 juni 2009 heeft appellante gereageerd op de beslissing van 4 juni 2009.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
1.1. Voor een uitvoeriger overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij besluit van 17 november 2004 heeft het Uwv een aanvraag van appellante om haar een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) toe te kennen afgewezen, omdat appellante op en na
28 augustus 2004 minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Bij een formulier, gedateerd 13 februari 2006, heeft appellante opnieuw WAJONG-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 5 april 2006, gehandhaafd in bezwaar bij besluit van 18 oktober 2006 (hierna: het bestreden besluit 1), heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Het bestreden besluit 1 berust, samengevat weergegeven, op het standpunt dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit een nieuwe c.q. andere ziekte oorzaak, te weten psychische klachten. Nu er voor en op de 17e verjaardag van appellante geen sprake was van psychische klachten, is er niet voldaan aan de voorwaarden om voor een WAJONG-uitkering in aanmerking te komen, aldus het Uwv.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft de juistheid van de aangevallen uitspraak in hoger beroep – gemotiveerd – bestreden.
3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep het in rubriek I aangeduide besluit van 4 juni 2009 (hierna: het bestreden besluit 2) genomen. Bij dat besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 april 2006 gegrond verklaard, laatstgenoemd besluit herroepen en appellante met ingang van 29 januari 2005 in aanmerking gebracht voor een WAJONG-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het bestreden besluit 2 berust op het standpunt dat er op 1 januari 2005 sprake was van toegenomen beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak.
3.3. Appellante heeft in reactie op het bestreden besluit 2 betoogd dat het Uwv haar ten onrechte niet eerder dan met ingang van 29 januari 2005 in aanmerking heeft gebracht voor een WAJONG-uitkering. Appellante meent dat zij, nu er van toegenomen beperkingen vanaf 1 augustus 2005 wordt uitgegaan, al per 1 januari 2005 recht had op een WAJONG-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het Uwv met het bestreden besluit 2 te kennen heeft gegeven dat het bestreden besluit 1 wegens een ondeugdelijke grondslag niet kan worden gehandhaafd. Het hoger beroep van appellante slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten dient, onder gegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 1, te worden vernietigd. Het bestreden besluit 1 dient eveneens te worden vernietigd.
4.2. Aangezien het Uwv met het bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van appellante, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2.
4.3. De Raad stelt vast dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 zich uitsluitend richt tegen de ingangsdatum van de aan appellante toegekende WAJONG-uitkering. Appellante acht het onjuist dat, nu het Uwv ervan uitgaat dat zij per 1 januari 2005 toegenomen beperkingen had, toekenning van de uitkering pas plaatsvindt per 29 januari 2005.
4.4. Artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAJONG bepaalt dat indien de jonggehandicapte die aan het einde van de wachttijd, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van die wet ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na het bereiken van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling, toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaatsvindt, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.5. Uit artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAJONG volgt dat pas aanspraak bestaat op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op deze grond zodra de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd. Appellantes andersluidende betoog, als weergegeven onder 3.3, moet dan ook worden verworpen. Het Uwv heeft appellante terecht met ingang van 29 januari 2005 in aanmerking gebracht voor een WAJONG-uitkering.
4.6. Het beroep tegen bestreden besluit 2 dient ongegrond te worden verklaard.
5. Met het voorgaande is gegeven dat appellante als gevolg van het onrechtmatig gebleken bestreden besluit 1 schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de uitkering. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellante toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495 (gepubliceerd in JB 1995/314).
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 483,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 0,5 punt voor de – op verzoek van de Raad uitgebrachte – schriftelijke reactie van appellante van 18 juni 2009). Aangezien (alleen) in hoger beroep een bewijs is overgelegd van een krachtens de Wet op de rechtsbijstand verleende toevoeging, dient het laatst vermelde bedrag te worden betaald aan de griffier van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.127,-, waarvan € 483,- te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en J. Brand en H. Bedee als leden, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2009.