[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 augustus 2007, 05/796 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 september 2009
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2009 waar appellante, met bericht, niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brieven van 9 maart 2009 en 16 april 2009 heeft het Uwv, onder inzending van rapportages -met bijlagen- van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, vragen van de Raad beantwoord.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
2. Bij besluit van 16 december 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellante per 21 oktober 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toe te kennen omdat appellante per die datum geschikt wordt geacht voor gangbare arbeid. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 april 2005 niet-ontvankelijk verklaard.
3. Bij brief van 11 oktober 2006 heeft het Uwv de rechtbank, in het kader van de beroepsprocedure tegen het besluit van 13 april 2005, meegedeeld het besluit van 13 april 2005 niet te handhaven.
4. Bij besluit van 16 februari 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv, beslissend op het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2004, de weigering van een WAO-uitkering per 21 oktober 2004 gehandhaafd.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep - voor zover gericht tegen het besluit van 13 april 2005 - niet-ontvankelijk verklaard en het beroep - voor zover gericht tegen het besluit van 16 februari 2007 - ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) afgewezen. De rechtbank, zich verenigend met de medische grondslag van het bestreden besluit heeft daartoe - kort weergegeven - overwogen geen grond te zien om tot het oordeel te komen dat appellante rekening houdende met de voor haar geldende beperkingen niet in staat zou zijn de voorgehouden functies te verrichten.
6. In hoger beroep heeft appellante - samengevat - aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij medisch niet in staat is de aan haar geduide functies te verrichten. Voorts heeft appellante gesteld dat het tijdsverloop in de onderhavige zaak dermate ernstig is dat er sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen.
7. De Raad overweegt het volgende.
7.1. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berust. Hetgeen appellante heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij merkt de Raad op dat door appellante geen medische gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt dat appellante meer dan wel anders beperkt is dan door de artsen van het Uwv is aangenomen. De Raad stelt evenwel vast dat het Uwv eerst met de in hoger beroep overgelegde Functionele Mogelijkhedenlijst van 9 maart 2009 en de in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 13 maart 2009 opgenomen nadere toelichting bij mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in de aan haar geduide functies, de schatting van een genoegzame motivering heeft voorzien. Dit betekent dat het bestreden besluit, onder gegrondverklaring van het beroep daartegen, alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad bepaalt voorts dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
8.1. Appellante heeft de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijk fase.
8.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
8.3. Voor de wijze van beoordeling van een geval als het voorliggende, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 30 juni 2009, (LJN BJ2790). In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat de rechtbank een oordeel over de gestelde overschrijding dient te geven, waarbij de nog als redelijk aan te merken termijn voor de procedure als geheel na bezwaar en beroep in beginsel twee jaar bedraagt, en de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren.
8.4. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 22 december 2004 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en negen maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim drie maanden geduurd. Naar voorlopig oordeel van de Raad dient ook de periode vanaf 11 oktober 2006, toen het Uwv de rechtbank berichtte besluit 1 niet langer te handhaven en een nieuw besluit op bezwaar te zullen nemen, tot de dag na de afgifte van het bestreden besluit op 16 februari 2007, dat wil zeggen ruim 4 maanden, aan het Uwv te worden toegerekend. De behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 22 april 2005 tot de uitspraak op 22 augustus 2007 - met aftrek van de periode van 11 oktober 2006 tot 17 februari 2007 - twee jaar geduurd. Aan deze vaststelling had de rechtbank het vermoeden moeten ontlenen dat ten tijde van de aangevallen uitspraak de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase was geschonden. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 5 september 2007 tot de datum van deze uitspraak twee jaar en iets minder dan één maand geduurd.
8.5. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte appellantes verzoek om schadevergoeding zonder nader onderzoek heeft afgewezen waardoor de aangevallen uitspraak op dit punt voor vernietiging in aanmerking komt.
8.6. Gelet op het overwogene onder 8.4 en 8.5 zal de Raad in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), beslissen omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
9. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bestreden besluit in stand is gelaten en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- ;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 09/2827 BESLU en 09/2828 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedoor door H. Bolt als voorzitter en J. Brand en H. Bedee als leden, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2009.