[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 30 januari 2008, 06/1342 en 06/1406 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Borger-Odoorn (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 september 2009
Namens appellante heeft mr. J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2009. Voor appellante is verschenen mr. I. Lfil, advocaat te Winschoten, als opvolgend gemachtigde van appellante. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellante ontving sinds 19 november 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Vanaf november 2005 heeft de sociale recherche Zuid Drenthe & Noordwest Overijssel een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 31 mei 2006.
1.4. Het College heeft vervolgens een vijftal besluiten ten aanzien van appellante genomen:
a) een besluit van 6 juni 2006, inhoudende de blokkering van de betaling van de uitkering van appellante met ingang van 1 mei 2006 in verband met de eerste bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche;
b) een besluit van 27 juni 2006 tot afwijzing van de aanvraag van 26 april 2006 van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand en de kosten van het opvragen van bankafschriften;
c) een besluit van 4 juli 2006 tot beëindiging (lees: intrekking) van de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2006;
d) een besluit van 4 juli 2006 tot afwijzing van de aanvraag van 13 juni 2006 van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van eigen bijdrage rechtsbijstand en griffierecht;
e) een besluit van 4 juli 2006 tot afwijzing van de aanvraag van 10 mei 2006 van appellante om een vergoeding uit het Fonds Maatschappelijke Participatie (FMP).
1.5. Bij besluit van 1 november 2006 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten a) tot en met e) ongegrond verklaard. Het College heeft de besluiten a) en c) gehandhaafd op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, onder meer door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding met
[v. T.] met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De besluiten b) en d) zijn gehandhaafd op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, terwijl aan de handhaving van besluit e) ten grondslag ligt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat zij niet voldoet aan artikel 2, eerste lid, van het Fonds Maatschappelijke Participatie gemeente Borger-Odoorn 2004 (hierna: Verordening FMP 2004).
1.6. Bij besluit van 8 november 2006 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2003 tot en met 30 april 2006 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 34.770,79 van appellante teruggevorderd. Tegen dat besluit is met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rechtstreeks beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep (lees: de beroepen) voor zover gericht tegen de blokkering van de bijstand niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.
3. Appellante kan zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank om de beroepen voor het overige ongegrond te verklaren, behoudens voor zover die beslissing betrekking heeft op de bij besluit van 1 november 2006 gehandhaafde afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand van 26 april 2006.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van 1 november 2003 tot en met 30 april 2006 en vanaf 1 mei 2006
4.1. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak stelt de Raad eerst vast dat de door de bestuursrechter te beoordelen periode zich in dit geval uitstrekt van 1 november 2003 tot en met 4 juli 2006, zijnde de datum van het primaire besluit tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2006.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche voldoende grond bieden voor de conclusie dat [v. T.] en appellante - bij wie [v. T.] onbetwist inwoonde - in de gehele te beoordelen periode blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins, zodat sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad verwijst in dit verband naar de overwegingen van de rechtbank, welke hij volledig onderschrijft.
4.3. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat [v. T.] en zij, voor zover sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding, gelet op de bij haar bestaande zorgbehoefte in dezelfde positie verkeren als de personen voor wie in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB een uitzondering wordt gemaakt op het uitgangspunt dat ongehuwde personen die een gezamenlijke huishouding voeren voor het verlenen van bijstand gelijk worden gesteld met gehuwden. Met een beroep op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten meent appellante dat genoemde bepaling in hun situatie eveneens dient te worden toegepast. Met betrekking tot dit, ter zitting niet uitgewerkte, beroep van appellante op deze bepaling verwijst de Raad kortheidshalve naar de rechtsoverwegingen 5.2.8 tot en met 5.2.14 van zijn uitspraak van 17 maart 2009, LJN BH7978. Evenals in de zaak die tot die uitspraak heeft geleid, geldt ook hier dat de gedingstukken onvoldoende grondslag bieden om aan te nemen dat bij appellante sprake was van zorgbehoefte. Dit brengt mee dat appellante, vergeleken met de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB omschreven uitzonderingscategorie, voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR niet als een gelijk geval kan worden beschouwd en dat deze beroepsgrond niet slaagt.
4.4. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat appellante ten tijde in geding geen zelfstandig subject van bijstand was, zodat zij over die periode geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.5. De Raad onderschrijft tevens het oordeel van de rechtbank dat appellante gedurende de gehele hier te beoordelen periode de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, evenals de overwegingen waarop dit oordeel berust. De Raad voegt hieraan toe dat appellante in februari 2004, geconfronteerd met de inwoning van [v. T.], het bestaan van een gezamenlijke huishouding heeft ontkend omdat die inwoning tijdelijk zou zijn, en daarna op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren noch op andere wijze opgave heeft gedaan van het feit dat zij met [v. T.] een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
4.6. Het College heeft de intrekking over de periode van 1 november 2003 tot en met 30 april 2006 slechts gebaseerd op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit levert echter geen toereikende grond op voor intrekking van de aan appellante verleende bijstand. Aan de intrekking met ingang van 1 mei 2006 is ten grondslag gelegd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast stellen. Gegeven het oordeel dat appellante geen zelfstandig subject van bijstand was en daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder had, was vaststelling van het recht op bijstand nu juist wel mogelijk. In verband met deze, door de rechtbank niet onderkende, motiveringsgebreken zal de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb het besluit van 1 november 2006 vernietigen voor zover daarbij de intrekking van bijstand met ingang van 1 mei 2006 is gehandhaafd. Het besluit van 8 november 2006 wordt vernietigd voor zover daarbij de bijstand over de periode van 1 november 2003 tot en met 30 april 2006 is ingetrokken.
4.7. De Raad ziet aanleiding de rechtsgevolgen van de te vernietigen gedeelten van beide besluiten in stand te laten. Daartoe overweegt de Raad dat het niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting door appellante ertoe heeft geleid dat aan haar ten onrechte bijstand is verleend, zodat het College - zij het op een andere grond - wel bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante over de periode van 1 november 2003 tot en met 30 april 2006 en vanaf 1 mei 2006 verleende bijstand in te trekken. Het College heeft bij het gebruik maken van die bevoegdheid gehandeld in overeenstemming met de ter zake gehanteerde beleidsregel. In hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van die beleidsregel had moeten afwijken.
4.8. Gelet hierop is tevens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College eveneens bevoegd was tot terugvordering van de over de periode van 1 november 2003 tot en met 30 april 2006 gemaakte kosten van bijstand. Het College heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met de inzake terugvordering gehanteerde beleidsregel. In hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van die beleidsregel had moeten afwijken.
De aanvraag om bijzondere bijstand van 13 juni 2006
4.9. De Raad is met het College en de rechtbank van oordeel dat appellante de op haar ingevolge artikel 17, eerste lid, (tekst tot 1 januari 2009) van de WWB rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door zich ook bij deze aanvraag te presenteren als alleenstaande ouder. De enkele schending van deze verplichting levert echter geen toereikende grond op om de aanvraag om bijzondere bijstand af te wijzen. De Raad ziet hierin aanleiding om het besluit van 1 november 2006 te vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor zover daarbij de afwijzing van de hier besproken aanvraag om bijzondere bijstand is gehandhaafd. De rechtsgevolgen van dit deel van dat besluit kunnen wel in stand blijven, nu appellante gelet op rechtsoverweging 4.4 geen zelfstandig subject van bijstand was en geen recht op bijzondere bijstand heeft als alleenstaande ouder.
De aanvraag om een vergoeding uit het FMP
4.10. De Raad overweegt eerst - ambtshalve - het volgende.
4.11. De gemeenteraad van Borger-Odoorn heeft in de openbare vergadering van 25 maart 2004 besloten om in te stemmen met het voorstel van het College om de Verordening FMP 2004 vast te stellen. Op grond van de Verordening FMP 2004 wordt aan inwoners van de gemeente Borger-Odoorn met een laag inkomen een tegemoetkoming verstrekt voor de kosten van maatschappelijke deelname. Het hoger beroep van appellante met betrekking tot het besluit op haar aanvraag om een vergoeding uit het FMP heeft betrekking op een besluit dat is genomen op basis van de Verordening FMP 2004, welke als zodanig niet in de bijlage bij de Beroepswet is opgenomen. Nu de Raad geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat sprake is van een autonome verordening van een decentraal bestuursorgaan, en de verordening FMP een sterke verwantschap vertoont met artikel 35, eerste lid, van de WWB, welke wet wel in de bijlage bij de Beroepswet is opgenomen, is de Raad van oordeel dat hij bevoegd is om kennis te nemen van dit onderdeel van het hoger beroep.
4.12. De Raad stelt vast dat appellante zich bij haar aanvraag voor een bijdrage uit het FMP, evenals voor de verlening van bijstand, heeft gepresenteerd als een alleenstaande ouder en opgegeven heeft dat haar gezin uit twee leden, te weten haar en haar dochter, bestaat. Hierdoor heeft zij niet voldaan aan de in artikel 2.1 van de verordening FMP neergelegde verplichting om aan burgemeester en wethouders die gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. In artikel 5 van de verordening is bepaald dat burgemeester en wethouders de gevraagde vergoeding in elk geval kunnen weigeren indien niet voldaan wordt aan de verplichtingen, genoemd in deze verordening. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College bevoegd was om de gevraagde vergoeding te weigeren. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 966,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 november 2006 gegrond;
Vernietigt dat besluit voor zover daarbij de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2006 en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand van 13 juni 2006 zijn gehandhaafd;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde gedeelten van het besluit van 1 november 2006 in stand blijven;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 november 2006 gegrond;
Vernietigt dat besluit voor zover daarbij de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2003 tot en met 30 april 2006 is ingetrokken;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 8 november 2006 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.610,--, waarvan € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.