[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 maart 2008, 06/6451 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 september 2009
Namens appellante heeft mr. I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2009. Appellante en haar gemachtigde zijn, met schriftelijk bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, werkzaam als part time groepsbegeleidster, is als gevolg van linkerbeenklachten op 12 maart 2003 voor haar werk uitgevallen. Met ingang van 10 maart 2004 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%.
1.2. Op 27 april 2005 heeft appellante in verband met sedert januari 2005 toegenomen gewrichtsklachten verzocht om een herbeoordeling in het kader van de wet Amber. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een herziening van de WAO-uitkering per 18 september 2004 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. In het kader van een herbeoordeling in verband met het per 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit is appellante op 19 november 2005 gezien door een verzekeringsarts, die haar beperkingen heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 11 januari 2006. Aan de hand hiervan heeft de arbeidsdeskundige met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd en het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op minder dan 15%. Bij besluit van 30 mei 2006 is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 4 juli 2006 ingetrokken.
1.4. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 22 augustus 2006 is appellante door de bezwaarverzekeringsarts gezien. Deze arts heeft gelet op de spreekuurbevindingen en de beschikbare medisch-specialistische gegevens in verband met klachten van het bewegingsapparaat en hartklachten - na een myocardinfarct in augustus 2004 - de beperkingen van appellante in een FML van 2 november 2006 aangescherpt. Daarop heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 10 november 2006 geconcludeerd dat onvoldoende functies resteerden om daarop de schatting per 4 juli 2006 te handhaven, vervolgens nieuwe functies geselecteerd en het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 43,72%. Bij besluit van 4 december 2006, hierna: bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 4 juli 2006 vastgesteld op 80 tot 100%. Bij dat besluit is tevens de WAO-uitkering van appellante per 14 januari 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. Namens appellante is wat betreft de gronden van het hoger beroep verwezen naar al hetgeen in de bezwaar- en beroepsfase tegen het besluit van 30 mei 2006 en het bestreden besluit is aangevoerd.
3.2. Het Uwv heeft in het verweerschrift aangegeven dat in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die aanleiding geven om het ingenomen standpunt te wijzigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank, dat de grief van appellante dat zij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord geen doel treft.
4.2. Ook de stelling van appellante dat ten onrechte geen nieuw lichamelijk onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts heeft plaatsgevonden treft geen doel. De Raad verenigt zich met de overwegingen dienaangaande van de rechtbank in de aangevallen uitspraak.
4.3. Ten aanzien van de grond dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest nu de bezwaarverzekeringsarts het Verzekeringsgeneeskundig protocol Hartinfarct, hierna: Protocol, niet heeft toegepast overweegt de Raad het volgende.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat het Protocol bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van toepassing was. Op grond van artikel 2 en artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van de Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten van 31 januari 2006, Stcrt. 2006, 33, hierna: Regeling, maakt de verzekeringsarts met ingang van 6 maart 2006 bij de beoordeling van myocardinfarct als hulpmiddel gebruik van het Protocol. Nu de mate van arbeidsongeschiktheid bij het bestreden besluit met ingang van 14 januari 2007 wordt herzien is ook de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts als hulpmiddel bij de beoordeling van de hartklachten van appellante gebruik diende te maken van de in het Protocol neergelegde wetenschappelijke inzichten.
4.5. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 16 september 2009 , LJN BJ7873, heeft overwogen betekent dit niet dat de (bezwaar-) verzekeringsarts alle in het Protocol genoemde aandachtspunten bij de beoordeling van de functionele mogelijkheden had moeten behandelen en bespreken in zijn rapportage. Dat de in de Regeling opgenomen verzekeringsgeneeskundige protocollen als hulpmiddel moeten worden aangemerkt, betekent niet dat aan die protocollen geen betekenis zou kunnen toekomen bij de beoordeling van een besluit als hier aan de orde. De vraag welke betekenis daarbij in een concreet geval toekomt aan een protocol, zal moeten worden beantwoord aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval en de aard en inhoud van het voorschrift van het protocol waarop belanghebbende zich beroept.
4.6. De Raad is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld in lijn met het Protocol en daarbij de medisch-specialistische informatie, waaronder het schrijven van 22 september 2006 van de cardioloog dr. F.F. Willems, kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts weliswaar geen overleg met derden heeft gevoerd of onderzoek door derden heeft geëntameerd maar dat daartoe, mede gelet op de ruimschoots beschikbare medisch-specialistische informatie, geen noodzaak bestond.
4.7. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er geen redenen zijn om de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellante per de datum in geding, 14 januari 2007, in twijfel te trekken. Derhalve ziet de Raad ook geen aanleiding voor een nader onderzoek door een onafhankelijk medisch deskundige.
4.8. De Raad stelt vast dat de gemachtigde van het Uwv desgevraagd ter zitting van de Raad te kennen heeft gegeven dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functie van machinaal metaalbewerker (SBC 264122) met een arbeidspatroon van maximaal 5 uur per dag de door de bezwaarverzekeringsarts toegestane belastbaarheid van gemiddeld ongeveer 4 uur per dag werken overschrijdt en derhalve dient te vervallen. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie resterende functies met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van 55,42%. Dit heeft tot gevolg dat het bestreden besluit niet langer kan worden gehandhaafd. De gemachtigde van het Uwv heeft de Raad ter zitting verzocht met toepassing van artikel 8:72, aanhef en lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 14 januari 2007 te herzien naar de klasse van 55 tot 65%.
4.9. De Raad heeft geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de drie resterende functies qua belasting de belastbaarheid van appellante overschrijden.
5. Het onder 4.1 tot en met 4.9 overwogene leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt. Nu tevens vaststaat dat appellante op 14 januari 2007 ingedeeld moet worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%, zal de Raad zelf voorzien in de zaak als hierna onder III aangegeven.
6. Gelet op het bovenstaande ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Die kosten worden begroot op € 644,- wegens in beroep verleende rechtsbijstand en op € 322,- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Herziet de aan appellante toegekende uitkeringen ingevolge de WAO en stelt deze nader vast naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% op 14 januari 2007;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 966,-.
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 145,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2009.