ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3225 WAO + 07-1297 WAO + 08-2109 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van psychische klachten van appellante

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 30 november 2001 met psychische klachten uitgevallen is. De Centrale Raad van Beroep behandelt hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbanken Amsterdam en Groningen. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende rekening hield met de beperkingen van appellante, die onder andere voortvloeien uit haar transseksualiteit en allergieën. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv, die de mate van arbeidsongeschiktheid vaststelden op 25-35% en later op 15-25%, beoordeeld. De deskundige psychiater Koerselman heeft in zijn rapportage aangegeven dat appellante op de datum in geding nog in een depressieve periode verkeerde, maar dat deze niet volledig in de weg stond aan het verrichten van werkzaamheden. De Raad heeft de aanpassingen in de FML en de arbeidskundige grondslag onderschreven, maar heeft ook de noodzaak erkend om rekening te houden met de specifieke kwetsbaarheid van appellante in een macho-omgeving. Uiteindelijk bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 13 februari 2006 is vastgesteld op 25-35%.

Uitspraak

06/3225 WAO
07/1297 WAO
08/2109 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2006, 04/5871 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 februari 2008, 07/381 (hierna aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 17 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. Jonker-van Dijk, advocaat te Hoogezand, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
In het geding met zaaknummers 06/3225 en 07/1297 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar (met bijlagen) ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de psychiater professor G.F. Koerselman als deskundige onderzoek verricht, waarvan bij rapport van 14 november 2008 verslag is gedaan.
In reactie op dit rapport heeft het Uwv een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij en de bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald ingezonden, waarop mr. Jonker-van Dijk, voornoemd, namens appellante bij brief van 25 juni 2009 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2009. Voor appellante is verschenen mr. Jonker-van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het geding met de zaaknummers 06/3225 en 07/1297
2.1. Appellante was laatstelijk van 25 september 2001 tot en met 14 december 2001 werkzaam als procesoperator bij de [naam werkgever]. Op 30 november 2001 is zij uitgevallen met psychische klachten. Met ingang van 29 november 2002 is aan haar een voorschot verstrekt ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.2. Omdat appellante destijds in Duitsland woonachtig was, is de medische beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid bij einde wachttijd in Duitsland verricht door de Landesversicherungsanstalt te Hannover. In het kader hiervan is appellante mede onderzocht door de Duitse psychiater R. Hepke. Na ontvangst van het rapport van de Landesversicherungsanstalt en van de behandelend artsen van appellante heeft de verzekeringsarts P. Meels op 28 augustus 2003 gerapporteerd en een Functionele Mogelijkhedenlijst (hierna: FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige M. Canisius heeft vervolgens, op basis van een theoretische functieduiding, de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 33,49%.
2.3. Bij besluit van 10 september 2003 is aan appellante met ingang van 29 november 2002 een uitkering ingevolge de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en bij besluit van 11 september 2003 is de uitkering met ingang van 11 november 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2.4. Tegen het besluit van 11 september 2003 is namens appellante bezwaar gemaakt. Appellante heeft in de bezwaarfase nadere medische informatie overgelegd, afkomstig van haar behandelend artsen, de psychiater dr. H.G. Bohlen en de psychotherapeut J. Conen. Uit deze informatie blijkt dat appellante twintig jaar geleden een geslachtsverandering heeft ondergaan. Ten gevolge hiervan heeft appellante volgens haar behandelaars te kampen met een recidiverende depressieve stoornis waarvoor zij sedert september 2003 onder behandeling was.
2.5. Naar aanleiding van de nadere informatie van de behandelend sector heeft de bezwaarverzekeringsarts K.J. van Haeringen appellante laten onderzoeken door de psychiater J.C.A. Weijmar Schultz. Deze concludeerde in zijn rapport van 23 juli 2004 dat bij appellante sprake is van lichte psychopathologie die ofwel benoemd moet worden als een subklinische depressie met exarcebaties of als een dysthyme stoornis.
De psychiater achtte appellante belastbaar zoals weergegeven in de FML.
2.6. Bij besluit van 6 oktober 2004 (hierna: bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 september 2003 ongegrond verklaard.
2.7. In het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft appellante onder meer een rapport van 10 november 2004 van haar behandelend psychotherapeut Conen ingediend. Dit rapport is opgesteld naar aanleiding van appellantes opname in de kliniek Wittgenstein van 5 september tot 10 november 2004. De conclusie van het rapport luidt dat appellante bij ontslag uit de kliniek op 10 november 2004 nog als volledig arbeidsongeschikt moest worden aangemerkt. De bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij heeft hierop gereageerd met een rapport van 28 december 2005. Hierin stelt hij dat de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan bestreden besluit 1 op juiste wijze en voldoende zorgvuldig is geschied en dat de conclusie van Conen, inhoudende dat appellante (nog steeds) niet belastbaar is met arbeid, niet is gebaseerd op medische gronden. In reactie hierop zijn namens appellante nog twee schriftelijke verklaringen van Conen ingebracht.
3.1. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1, met bepalingen omtrent betaling van proceskosten en vergoeding van griffierecht, het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat er in de FML ten onrechte geen rekening was gehouden met de beperkingen die appellante ondervindt als gevolg van haar allergieën en dat ten onrechte, nadat de psychiater Weijmar Schultz rapport had uitgebracht, geen nadere hoorzitting is georganiseerd door het Uwv, terwijl daarom door appellante wel was verzocht.
De namens appellante opgeworpen grieven tegen de onzorgvuldigheid van het aan bestreden besluit 1 ten grondslag liggende medisch onderzoek en de resultaten daarvan zoals weergegeven in de FML zijn door de rechtbank verworpen.
3.2. Het Uwv heeft ter uitvoering van aangevallen uitspraak 1 opnieuw medisch en arbeidskundig onderzoek verricht naar de beperkingen en arbeidsmogelijkheden van appellante op de datum in geding 11 november 2003. Hieruit bleek dat een aantal van de oorspronkelijk aan appellante voorgehouden functies nog steeds als geschikt kon worden aangemerkt, maar dat de mediane loonwaarde daarvan ten opzichte van de eerdere functieduiding iets lager was. Op grond hiervan heeft het Uwv bij een nieuw besluit op bezwaar van 1 maart 2007 (hierna: bestreden besluit 2) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 september 2003 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 37,93%, hetgeen leidt tot een uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
3.3. De Raad ziet aanleiding om, onder overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij de behandeling van het hoger beroep tevens een oordeel te geven over het bestreden besluit 2, nu met dit nadere besluit niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante.
Het geding met zaaknummer 08/2109
4.1. Van 5 september 2004 tot 10 november 2004 is appellante opgenomen geweest in het psychiatrisch ziekenhuis Wittgenstein. In verband hiermee is appellantes WAO-uitkering met ingang van 3 oktober 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
4.2. Nadat appellante op 10 november 2005 is ontslagen uit de kliniek, heeft op verzoek van het Uwv bij de Landesversicherungsanstalt een medische beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid plaatsgevonden, waarbij appellante op verzoek van de verzekeringsarts Meels wederom een psychiatrisch onderzoek heeft ondergaan. Blijkens het rapport van 20 april 2005 van psychiater R. Hepke blijkt dat er bij appellante geen sprake is van psychopathologie, maar van matige tot licht ernstige depressieve klachten als gevolg waarvan appellante beperkt moet worden geacht voor grotere stressfactoren in arbeid zoals tijdsdruk, handelingstempo en wisselende diensten.
4.3. Aan de hand van de medische rapportage uit Duitsland heeft de verzekeringsarts op 18 november 2005 gerapporteerd en een FML opgesteld. De arbeidsdeskundige M. Canisius heeft functies geselecteerd die appellante met de in de FML opgenomen beperkingen zou moeten kunnen verrichten en berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante daarmee uitkwam op 14,81%.
4.4. Bij besluit van 8 december 2005 is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 13 februari 2006 ingetrokken.
4.5. Naar aanleiding van aangevallen uitspraak 1 en het hiervoor onder 2.5 genoemde rapport van de psychiater Weijmar Schultz van 23 juli 2004 heeft de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij op 20 februari 2007 een nieuwe FML opgesteld. De bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets heeft aan appellante een aantal functies voorgehouden die binnen de beperkingen van appellante vallen. De mediane loonwaarde van deze functies, afgezet tegen appellantes maatvrouwloon, bracht een mate van arbeidsongeschiktheid met zich van 15,6%.
4.6. Bij besluit van 1 maart 2007 (hierna: bestreden besluit 3) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 december 2005 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 13 februari 2006 herzien naar 15 tot 25%.
5. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 geoordeeld dat bestreden besluit 3 op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd, maar zij heeft zich niet kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag. De rechtbank heeft, met bepalingen omtrent betaling van proceskosten en vergoeding van griffierecht, het beroep van appellante gegrond verklaard en bestreden besluit 3 vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb heeft de rechtbank bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van bestreden besluit 3. De rechtbank heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 13 februari 2006 vastgesteld op 25,35% zodat de uitkering gebaseerd moet worden op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
6. Partijen verschillen van mening over de mate waarin appellante op de data in geding, 11 november 2003 en 13 februari 2006, beperkingen ondervindt als gevolg van haar psychische klachten. Namens appellante is in de hoger beroepen aangevoerd - kort gezegd - dat de medische beoordelingen die ten grondslag hebben gelegen aan de bestreden besluiten (1), 2 en 3 onvoldoende zorgvuldig zijn uitgevoerd en daarom geen recht doen aan die beperkingen.
6.1. De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot besluit 1
6.2. Met betrekking tot bestreden besluit 1 verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft hij de daaraan in de aangevallen uitspraak 1 ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad heeft geen reden te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de betrokken verzekeringsartsen, nu die bevindingen en conclusies mede gebaseerd zijn op de bevindingen van de psychiaters Hepke en Weijmar Schultz. Ook de Raad ziet daarom geen aanleiding om te oordelen dat met de in het FML van 28 augustus 2003 opgenomen beperkingen geen recht zou zijn gedaan aan de psychische klachten van appellante.
Met betrekking tot besluit 2
6.3. In zijn rapport van 14 november 2008 heeft de door de Raad benoemde deskundige psychiater Koerselman geconcludeerd dat appellante op de datum in geding 11 november 2003 nog in een depressieve periode verkeerde die van matige ernst was. Naar het oordeel van de deskundige behoefde deze depressie niet volledig in de weg te staan aan het verrichten van werkzaamheden. De deskundige verklaart zich grotendeels akkoord met de aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde FML maar acht het aangewezen daarin tevens op te nemen dat appellante een specifieke kwetsbaarheid heeft voor afwijzende of denigrerende bejegeningen met betrekking tot haar transseksualiteit.
6.4. De bezwaarverzekeringsarts C.G. van de Kooij heeft in reactie hierop op 1 december 2008 de FML aangepast en onder item 2.12 - welk item betreft de specifieke voorwaarden voor het sociaal functioneren in arbeid - opgenomen dat appellante, omdat zij transseksueel is, gevoelig is voor beoordeling door de omgeving en kwetsbaar is in een veroordelende “macho-omgeving”.
6.5. Gelet op de onderbouwing door de bezwaarverzekeringsarts van deze extra beperking in het licht van het rapport van de deskundige, is de Raad van oordeel dat aldus op voldoende wijze in de FML rekening is gehouden met de mogelijkheden en beperkingen van appellante. De stelling dat er te weinig rekening is gehouden met de psychosomatische klachten is door appellante niet nader medisch onderbouwd en wordt dan ook niet door de Raad gevolgd.
6.6. In verband met de aanpassing van de FML naar aanleiding van het rapport van de deskundige Koerselman heeft de bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald in zijn rapport van 8 december 2008 aangegeven dat een specifieke gevoeligheid voor machoculturen moeilijk inpasbaar is in de hier voorliggende theoretische functieduiding. De in de verschillende werkomgevingen heersende (macho)cultuur kan immers niet worden gemeten en kan daarom niet worden betrokken bij de beoordeling of een functie (medisch) geschikt is. Een dergelijk aspect kan, volgens de bezwaararbeidsdeskundige, uitsluitend een rol spelen indien daadwerkelijk sprake is van re-integratie naar werk.
De bezwaararbeidsdeskundige zag daarom geen reden om de functieduiding te wijzigen, zodat ook de mate van arbeidsongeschiktheid, zoals vastgesteld in bestreden besluit 2, geen wijziging onderging.
6.7. Daargelaten of de bezwaararbeidsdeskundige gevolgd kan worden in zijn standpunt dat de aanvulling van de FML in dit geval niet kan leiden tot een wijziging van de voorgehouden functies is ook de Raad van oordeel dat de functieduiding die ten grondslag heeft gelegen aan bestreden besluit 2 gehandhaafd kan worden. Daarbij acht de Raad van belang dat in de aan appellante voorgehouden functies weinig samengewerkt behoeft te worden. Dit betekent dat ook de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 door de Raad wordt onderschreven en dat het beroep van appellante daartegen faalt.
Met betrekking tot besluit 3
7.1. In zijn rapport van 14 november 2008 heeft de deskundige Koerselman te kennen gegeven dat er bij appellante ten tijde van het onderzoek op 23 oktober 2008 op psychiatrisch gebied geen duidelijke afwijkingen meer bestonden en dat vanaf 2001 sprake is geweest van een depressieve periode die inmiddels grotendeels in remissie is. Daarbij moet, volgens de deskundige, ‘grotendeels’ worden gezien in samenhang met de specifieke kwetsbaarheid die appellante kenmerkt voor bepaalde vormen van bejegening in relatie tot haar transseksualiteit.
7.2. Om dezelfde redenen als hiervoor met betrekking tot bestreden besluit 2 onder 6.4 tot en met 6.6 weergegeven kan de Raad zich verenigen met de medische grondslag van bestreden besluit 3. Appellante heeft geen nadere medische onderbouwing geleverd voor de stelling dat haar toestand op de datum in geding 13 februari 2006 verslechterd was ten opzichte van 11 november 2004 en dit volgt ook niet uit het rapport van de deskundige Koerselman.
7.3. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht bestreden besluit 3 vernietigd op de in aangevallen uitspraak 2 weergeven arbeidskundige gronden en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 13 februari 2006 gesteld op 25 tot 35%. De Raad zal aangevallen uitspraak 3 daarom bevestigen voor zover aangevochten.
8. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2009.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
RB