[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 oktober 2008, 08/687 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 september 2009
Namens appellant heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2009. Voor appellant is verschenen mr. drs. Bissessur. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 13 oktober 2005 (hierna: besluit 1) heeft het College aan appellant en zijn echtgenote een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van hun uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met 85% van de bijstandsnorm over de periode van 1 oktober 2005 tot 1 december 2005. Aan de maatregel heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant door de weigering om een hem aangeboden baan te accepteren nalatig is geweest algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en tevens dat hij zich met het bedreigen van een medewerker van Alexander Calder Arbeidsintegratie zeer ernstig heeft misdragen tegenover het College of zijn ambtenaren.
1.2. Bij besluit van 16 november 2005 (hierna: besluit 2) heeft het College aan appellant en zijn echtgenote een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van hun bijstandsuitkering met 85% van de bijstandsnorm over de periode van 1 december 2005 tot 1 februari 2006. Aan deze maatregel is ten grondslag gelegd dat appellant twee maal zonder geldige reden niet is verschenen op afspraken bij de afdeling Sociale Zaken waarbij hem een baan zou worden aangeboden en daarmee nalatig is geweest algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.
1.3. Bij besluit van 3 april 2006 heeft het College, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen besluit 1 in zoverre gegrond verklaard dat de maatregel wordt teruggebracht tot een verlaging met 50% van de bijstandsnorm over de periode van
1 november 2005 tot 1 december 2005. Voorts heeft het College het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 27 november 2007 (06/3996 en 06/9615) het tegen het besluit van 3 april 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de oplegging van de maatregelen bij de besluiten 1 en 2 betreft, en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen. Ten aanzien van besluit 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant heeft geweigerd algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en dat hem dit kan worden verweten, zodat het College gehouden is een maatregel op te leggen. Nu de maatregel evenwel naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte mede is gebaseerd op het bedreigen van een medewerker van Alexander Calder Arbeidsintegratie, kan de oplegging van de maatregel geen stand houden. Ten aanzien van besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant zonder geldige reden niet op de afspraak van 1 november 2005 is verschenen en dat dit verwijtbaar is. Anders dan het College is de rechtbank echter van oordeel dat deze gedraging niet is te kwalificeren als het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, maar als een verwijtbare gedraging die de inschakeling in de arbeid belemmert. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.5. Ter uitvoering van de uitspraak van 27 november 2007 heeft het College bij besluit van 18 december 2007 het bezwaar tegen besluit 1 in zoverre gegrond verklaard dat de verlaging over de periode van 1 oktober 2005 tot 1 december 2005 wordt teruggebracht van 85% tot 50% van de bijstandsnorm wegens het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Voorts heeft het College het bezwaar tegen besluit 2 in zoverre gegrond verklaard dat de opgelegde verlaging wordt teruggebracht tot 40% van de bijstandsnorm over de periode van 1 december 2005 tot 1 januari 2006. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant met het niet verschijnen op de afspraak van 1 november 2005 een gedraging heeft verricht die de inschakeling in de arbeid belemmert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat, nu tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 november 2007 geen hoger beroep is ingesteld, in dit geding uitsluitend de vraag ter beoordeling voorligt of het College met het besluit van 18 december 2007 een juiste uitvoering heeft gegeven aan die uitspraak. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend op grond van het volgende.
4.2. Het College heeft zich bij zijn heroverweging van de verlaging van de bijstand over de periode van 1 oktober 2005 tot 1 december 2005 terecht beperkt tot de in de uitspraak van 27 november 2007 door de rechtbank vastgestelde verwijtbare gedraging van appellant om algemeen geaccepteerde arbeid niet te aanvaarden. De Raad stelt vast dat bij een dergelijke gedraging als regel de bijstand wordt verlaagd met 50% gedurende twee maanden op grond van de artikelen 10 en 11, aanhef en onder d (oud, tekst tot 18 november 2005), van de door de raad van de gemeente Zoetermeer vastgestelde
Verordening afstemming en handhaving bijstand (hierna: verordening).
4.3. Met betrekking tot de maand december 2005 is van belang dat het College het niet verschijnen op de afspraak van 1 november 2005 terecht conform de uitspraak van 27 november 2007 alsnog heeft gekwalificeerd als een verwijtbare gedraging die de inschakeling in de arbeid belemmert. Bij een dergelijke gedraging wordt de bijstand als regel verlaagd met 40% gedurende een maand op grond van de artikelen 10 en 11, aanhef en onder c, van de verordening.
4.4. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat de ernst van de gedragingen, de mate waarin appellant de gedragingen kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert het College aanleiding hadden dienen te geven om de nader vastgestelde verlagingen te matigen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de verordening. De Raad ziet evenmin grond om aan te nemen dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de verordening op grond waarvan van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien.
4.5. Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.