ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8076

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2688 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, die door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de arbeidskundige component van de herziening ten onrechte als een zelfstandig deelbesluit heeft aangemerkt. De Raad stelt vast dat de signaleringen in de geduide functies voldoende zijn gemotiveerd, waardoor deze functies als passend worden aangemerkt. De rechtbank had geoordeeld dat er onvoldoende transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid was in de schatting van de arbeidsongeschiktheid, maar de Raad vindt dat de aanpassingen in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) voldoende zijn om de onvolkomenheden te verhelpen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de beslissing over de proceskosten en het griffierecht, en heropent het onderzoek voor een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat de medische grondslag van het bestreden besluit stand houdt, en dat de arbeidskundige beoordeling moet worden gebaseerd op de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 1 maart 2005. De Raad concludeert dat de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, en dat de Staat der Nederlanden als partij in de procedure moet worden aangemerkt voor de schadevergoeding.

Uitspraak

06/2688 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 mei 2006, 05/3931 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 18 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar, senior beleidsmedewerker/ jurist, H.A.M. Hulshof, senior bezwaararbeidsdeskundige, W.C. Otto, bezwaarverzekeringsarts, en D. Vermeulen, arbeidskundig analist. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
2. Bij besluit van 7 april 2005 heeft appellant de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 8 juni 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
3. Bij besluit van 13 september 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen (onder meer) het besluit van 7 april 2005 ongegrond verklaard.
4.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit vernietigd, het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten en appellant opgedragen, voor zover het bestreden besluit is vernietigd, een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voorts is appellant gelast aan betrokkene proceskosten en het griffierecht te vergoeden.
4.2. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit stand houdt. Op grond van de stukken moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij betrokkene niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld.
Voor de arbeidskundige beoordeling dient te worden uitgegaan van de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 1 maart 2005.
4.3. Ten aanzien van de arbeidskundige onderbouwing van de herziening van de WAO-uitkering heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat met de aanpassingen die appellant heeft aangebracht in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) niet alle onvolkomenheden van dat systeem zijn opgeheven die de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN: AR4719) heeft geconstateerd. Dit heeft de rechtbank tot het oordeel geleid dat de onderhavige schatting een als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid ontbeert, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft er op gewezen dat het bestreden besluit enkel wat betreft de arbeidskundige kant van de schatting wordt vernietigd, dat appellant ten aanzien van dat gedeelte wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en dat de medische kant van de schatting kan standhouden.
4.4. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit geen stand houdt omdat in het dossier geen lijst met de normaalwaarden inclusief interpretatiekader aanwezig is. Daarom mist de schatting een toereikend niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid.
5. Appellant is in hoger beroep gekomen.
6.1. De Raad ziet in de eerste plaats aanleiding met betrekking tot de omvang van het geding in hoger beroep het volgende te overwegen.
De Raad stelt vast dat, nu betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, de omvang van het geding in hoger beroep beperkt is tot dat onderdeel van het bestreden besluit waartoe de rechtbank zich bij zijn beoordeling expliciet heeft beperkt en waarvan appellant in hoger beroep is gekomen. De twee andere onderdelen van het bestreden besluit, het oordeel over de primaire beslissingen van 7 april 2005, over de mate van arbeidsongeschiktheid per 25 oktober 2004, en van 20 april 2005, inhoudende een terugvordering over de periode 25 oktober 2004 tot en met 30 april 2005, vallen derhalve -nu deze door de rechtbank buiten de beoordeling zijn gelaten en betrokkene daartegen niet zelfstandig is opgekomen- buiten de omvang van dit geding.
6.2. Anders dan in zijn uitspraak van 6 februari 2009, LJN BH2872, ziet de Raad in deze zaak géén aanleiding om de brief van mr. Hopman van 30 mei 2006, waarin zij zich als gemachtigde van betrokkene in hoger beroep stelt en waarin zij uitstel vraagt voor het indienen van een verweerschrift, te beschouwen als hoger beroepschrift.
In het betreffende geschrift zijn immers geen gronden opgenomen en er blijkt op geen enkele wijze uit dat betrokkene het niet eens zou met het oordeel van de rechtbank omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit, noch met de wijze waarop de rechtbank het geding heeft afgebakend, als aangegeven. Daarmee voldoet het op geen enkele wijze aan de eisen die aan een hoger beroepschrift worden gesteld.
6.3. De Raad stelt vervolgens -ambtshalve- vast dat de rechtbank het arbeidskundige gedeelte van (dit onderdeel van) het bestreden besluit heeft vernietigd. Naar het oordeel van de Raad leent dit deel van het bestreden besluit zich niet voor afzonderlijke vernietiging. In zijn uitspraak van 16 maart 2005, LJN AT1852, heeft de Raad al overwogen dat de arbeidskundige component van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet valt aan te merken als een zelfstandig deelbesluit. Reeds om deze reden kan de aangevallen uitspraak geen stand houden.
7.1. Appellant heeft in zijn aanvullend hoger beroepschrift haar werkwijze met betrekking tot het naar aanleiding van ’s Raads uitspraak van 9 november 2004, (CBBS-1, LJN AR4717) aangepaste CBBS beschreven. Het aangepaste CBBS voorziet in de mogelijkheid voor de arbeidsdeskundige van appellant om zelf, dat wil zeggen zonder voorafgaand nader in overleg te treden met de verzekeringsarts, te beslissen dat met betrekking tot bepaalde door het systeem bij geautomatiseerde vergelijking aangebrachte signaleringen een nadere motivering inzake de passendheid van de betreffende functie op dat beoordelingsaspect of die beoordelingsaspecten niet nodig is.
7.2. Het gaat daarbij volgens appellant telkens om punten waarvan op grond van de reeds beschikbare belastbaarheids- en belastinggegevens voor een ieder, derhalve ook voor de niet in het systeem ingewijde leek, zonder meer duidelijk is dat de functie wat betreft de daaraan verbonden belasting binnen de mogelijkheden van de betrokkene blijft. Het gaat daarbij volgens appellant aldus om “evidente gevallen”, waarin juist vanwege die evidentie een afzonderlijke motivering inzake de passendheid van de betreffende functie niet nodig wordt geacht. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door wijziging door de arbeidsdeskundige van de door het systeem aangebrachte signalering M in een G. Deze handelwijze is volgens de daartoe dienende werkinstructie limitatief toegestaan voor zes specifiek omschreven gevallen.
7.3. Samengevat heeft appellant aangevoerd dat met de aanpassingen die naar aanleiding van ’s-Raads CBBS-1-uitspraak zijn aangebracht, een zodanig niveau van verifieerbaarheid, inzichtelijkheid en toetsbaarheid van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is bereikt dat dit, ook zonder dat in het dossier een lijst met de normaalwaarden inclusief interpretatiekader aanwezig is, voldoende onderbouwing geeft voor een besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid.
8.1. Met betrekking tot het door appellant gehanteerde CBBS verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004, (CBBS-1, voornoemd) en van
12 oktober 2006, (CBBS-2, LJN: AY9971).
8.2. In laatstgenoemde uitspraak is de Raad tot de slotsom gekomen dat met de naar aanleiding van zijn CBBS-1-uitspraak aan het CBBS aangebrachte aanpassingen, waarnaar ook de rechtbank heeft verwezen, de daaraan eerder door de Raad onderkende onvolkomenheden in voldoende mate zijn opgeheven. Hieruit volgt dat het hoger beroep van appellant waar het zich richt tegen het daarvan afwijkende oordeel van de rechtbank slaagt.
8.3. Het hoger beroep slaagt evenwel niet waar het betreft het door appellant ingenomen standpunt over de toelaatbaarheid van het motiveren van de op de formulieren Resultaat Functiebeoordeling voorkomende signaleringen met een G. Dat nadere motivering door de (bezwaar)arbeidsdeskundige in voorkomende gevallen achterwege kan worden gelaten, dat het systeem inzichtelijk is en daarmee ook de werkwijze om bepaalde signaleringen niet nader te motiveren, wordt door de Raad onder verwijzing naar vorenbedoelde (vaste) jurisprudentie niet onderschreven. Dit neemt niet weg dat de Raad van oordeel is dat de signaleringen in de geduide functies, zeker gezien de uitgebreide rapportage van 12 december 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige W.L. Wijngaards, op zichzelf voldoende zijn gemotiveerd, zodat die functies door de Raad als passend worden aangemerkt.
8.4. Het oordeel van de rechtbank dat een toereikende transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid van de schatting alleen wordt bereikt als het Uwv een lijst met normaalwaarden inclusief interpretatiekader verstrekt, vindt geen steun in de rechtspraak van de Raad. De Raad volstaat hiervoor te verwijzen naar zijn uitspraak van 22 februari 2008, LJN BC4826 (CBBS-5).
9.1. Bij verweerschrift in hoger beroep heeft de gemachtigde van betrokkene -voor zover van belang- gemotiveerd aangevoerd dat de functies niet passend zijn en dat de arts Poldervaart, die het primaire onderzoek heeft verricht, geen verzekeringsarts is.
9.2. Wat dit laatste betreft heeft appellants gemachtigde zich ter zitting van de Raad op het standpunt gesteld dat dit punt buiten de omvang van het geding valt. In geschil is slechts de arbeidskundige kant van de schatting, aangezien de rechtbank de medische kant van de schatting heeft onderschreven en verweerder daarvan niet in hoger beroep is gekomen, aldus mr. Van Daatselaar. Hij heeft daartoe aansluiting gezocht bij de uitspraak van de Raad van 17 april 2007, LJN BA2958, waarbij hij tevens heeft gewezen op de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 augustus 2003, LJN AI0801.
10.1. Wederom met betrekking tot de omvang van het geding in hoger beroep ziet de Raad aanleiding, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 22 oktober 2008, LJN BG1621, het volgende te overwegen.
10.2. De omvang van het geding in hoger beroep wordt in beginsel bepaald door de gronden van het hoger beroep. Gronden en standpunten van partijen die door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen kunnen, voor zover de in hoger beroep aangevoerde gronden zich niet tot die oordelen van de rechtbank uitstrekken, in hoger beroep niet opnieuw aan de orde komen. Dit is slechts anders, indien sprake is van nauwe verwevenheid tussen gronden van het hoger beroep en eventueel in verweer naar voren gebrachte standpunten, dan wel indien van de wederpartij redelijkerwijs niet kon worden gevergd zelf hoger beroep in te stellen, omdat hij daarbij geen -zelfstandig- belang had (uitspraak van de Raad van 11 mei 2006, LJN AX8930).
10.3. Van de vereiste nauwe verwevenheid is pas dan sprake als de bestuursrechter een of meer van de gronden van het hoger beroep niet adequaat kan beoordelen zonder tevens een oordeel te geven over de in verweer naar voren gebrachte standpunten. Van nauwe verwevenheid tussen de medische grondslag van een schatting en de vraag of de bij de schatting gebruikte functies in medisch opzicht geschikt zijn is geen sprake. De in de uitspraak van 17 april 2007, LJN BA2955, neergelegde lijn dat in gevallen waarin de medische grondslag aan de orde is gesteld de rechterlijke toetsing van de schatting zich ook uitstrekt tot de - arbeidskundige - vraag of de bij de schatting gebruikte functies in medisch opzicht geschikt zijn, berust op de in art. 8:69, eerste lid, van de Awb liggende verplichting om de aangevoerde beroepsgronden voldoende ruim naar hun strekking op te vatten. Hiermee is in overeenstemming dat in gevallen waarin uitsluitend arbeidskundige beroepsgronden worden aangevoerd, de rechterlijke toetsing tot die gronden is beperkt. Toepassing van art. 8:69 tweede lid van de Awb (aanvulling van de rechtsgronden) is dan niet aan de orde. Dit is ook het geval indien de aangevoerde arbeidskundige grond ziet op de (motivering van de) geschiktheid in medisch opzicht van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
10.4. De Raad overweegt dat, nu het hoger beroep van appellant zich uitsluitend richt tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de arbeidskundige grondslag van de herziening van de WAO-uitkering, uitgangspunt moet zijn dat de medische grondslag (de FML en de totstandkoming daarvan) van het besluit tot herziening van de WAO-uitkering in hoger beroep niet meer ter beoordeling staat.
10.5. Voorts is evenmin sprake van een situatie waarin van betrokkene redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij -zelf- hoger beroep had ingesteld. Nu de rechtbank, zoals hiervoor werd overwogen, de door betrokkene tegen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerde gronden heeft verworpen, had betrokkene immers een -zelfstandig- belang bij het instellen van hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank.
10.6. De Raad verwijst in dit verband nog naar hetgeen hij onder 6.2 heeft overwogen.
11. Betrokkene’s gemachtigde heeft verzocht om schadevergoeding, althans heropening van de procedure ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover, in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
12.1. Ingevolge zijn uitspraak van 11 juli 2008, LJN BD7033, beantwoordt de Raad de vraag of de redelijke termijn is overschreden, aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
12.2. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009.
12.3. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 15 april 2005 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en vijf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 15 april 2005 tot de datum van het bestreden besluit 13 september 2005 bijna vijf maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 20 oktober 2005 tot de uitspraak op 2 mei 2006 ruim zes maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 8 mei 2006 tot deze uitspraak ruim drie jaar en vier maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.
12.4. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
13. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht in eerste aanleg is beslist;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 09/4843 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.D. Streefkerk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2009.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.D. Streefkerk.
TM