[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 27 oktober 2008, 07/3043 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heiloo (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 september 2009
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2009. Appellant en zijn raadsman zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Out, werkzaam bij de gemeente Heiloo.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontvangt vanaf 1 januari 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Naar aanleiding van een bestandsvergelijking van de kentekenregistratie van de Dienst Wegverkeer (RDW) en het cliëntenbestand van de Afdeling Welzijn van de gemeente Heiloo is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De resultaten van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 4 april 2006, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 3 november 2006 - onder herroeping van een eerder in dit kader genomen besluit van 2 mei 2006 - de bijstand over januari, augustus en september 2004 en februari 2005 in te trekken en de over deze maanden voor appellant gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen tot een bedrag van € 4.451,65. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 november 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 1 november 2007 vernietigd. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit heeft de rechtbank in stand gelaten.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat in de periode van 1 december 2003 tot 15 februari 2005 vier kentekens gedurende betrekkelijk korte tijd op naam van appellant hebben gestaan.
De Raad gaat er met het College vanuit dat appellant de desbetreffende auto’s heeft overgedragen aan derden en dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant heeft gestaan, de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Gelet op vorenstaande stelt de Raad vast dat appellant in januari, augustus en september 2004 en in februari 2005 telkens één auto heeft overgedragen.
4.2. Van deze transacties die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand heeft appellant aan het College geen mededeling gedaan. Volgens appellant was dat ook niet nodig omdat de auto’s feitelijk toebehoorden aan zijn vriend [naam vriend]. Dat appellant bij wijze van vriendendienst de auto’s op zijn naam heeft laten registreren om vervolgens [vriend] daarmee te laten handelen, zoals appellant stelt, acht de Raad echter, gelet op het aantal transacties niet aannemelijk. De schriftelijke verklaring van [vriend], onder meer inhoudende dat de auto’s op naam van appellant zijn geregistreerd omdat hijzelf bijstand ontving en al een auto op zijn naam had staan en dat deze auto’s bestemd waren voor handelsdoeleinden, is onvoldoende om daar anders over te oordelen.
4.3. Zoals de Raad meermalen heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 30 juni 2008, LJN BD6241) wordt onder boven aangeduide omstandigheden aannemelijk geacht dat de betrokkene inkomsten in verband met de overdracht van de auto’s heeft ontvangen of zich redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd en de transacties zijn verricht. Door daarvan geen melding te maken is appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2008) op hem rustende inlichtingsverplichting niet naar behoren nagekomen. De Raad tekent daarbij aan dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze feiten van invloed konden zijn op de (voorzetting van de) bijstandsverlening. Aangezien controleerbare gegevens over bedoelde transacties ontbreken, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de maanden waarin de kentekenregistraties zijn beëindigd het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld.
4.4. In hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de onder 4.1 genoemde maanden. Hiermee is tevens gegeven dat over die maanden aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. Het College was dan ook bevoegd de kosten van de over die maanden aan appellant verleende bijstand van hem terug te vorderen. Dat de auto’s slechts een geringe waarde vertegenwoordigden zoals appellant heeft gesteld, maakt dit niet anders.
4.5. De Raad stelt vast dat de intrekking en terugvordering van de bijstand over de hier in geding zijnde maanden in overeenstemming zijn met het door het College ter zake van intrekking en terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van dat beleid zou moeten afwijken.
4.6. De Raad komt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en H.C.P. Venema en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2009.