op de hoger beroepen van:
[Appellant 1], wonende te [woonplaats], en [Appellant 2], wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 20 november 2007, 07/834 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roerdalen (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 september 2009
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding het College van burgemeesters en wethouders van de gemeente Roerdalen in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Ambt Montfort. In deze uitspraak wordt onder het College tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ambt Montfort.
Namens appellanten heeft mr. M.J.J. Smeets, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Smeets. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door T.J.A.M. Gielen en A.J.G.M. Kuijpers, beiden werkzaam bij de gemeente Roerdalen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 16 januari 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 4 mei 2006 heeft het College het recht op bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 1 april 2006 opgeschort. Hieraan is ten grondslag gelegd dat tijdens een onderzoek medio 2005 was gebleken dat sinds 16 januari 2004 een zestal voertuigen op naam van appellanten geregistreerd hebben gestaan en dat appellanten daarvan geen melding hebben gemaakt, waardoor het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. Appellanten zijn bij dit besluit in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen. Hiertoe zijn zij opgeroepen voor een gesprek op 9 mei 2006, met het verzoek om bij die gelegenheid alle gegevens over de aan- en verkoop van bedoelde voertuigen en alle betalingsoverzichten van hun bankrekeningen en creditcards over de periode vanaf 1 januari 2004 ter inzage te geven. Appellanten hebben aan de uitnodiging voor het gesprek op 9 mei 2006 gehoor gegeven. In aansluiting op dat gesprek heeft een huisbezoek in de woning van appellanten plaatsgevonden.
1.3. De door appellanten op 9 mei 2006 verstrekte informatie en de resultaten van het huisbezoek, besproken in een rapport van het Bureau Sociale Zaken van de gemeente Roerdalen van 24 mei 2006, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 24 mei 2006:
- de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van
1 april 2006 te beëindigen (lees: in te trekken) omdat appellanten niet binnen de
daarvoor gestelde termijn volledig aan hun inlichtingenplicht hebben voldaan;
- de verleende algemene en bijzondere bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid,
aanhef en onder a, van de WWB over de periode van 16 januari 2004 tot en met
31 maart 2006 in te trekken, omdat appellanten in die periode, zonder daarvan melding
te maken, hebben beschikt over middelen die relevant zijn voor de hoogte van de
bijstand en
- de in de periode van 16 januari 2004 tot en met 31 maart 2006 gemaakte kosten van
algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van in totaal € 38.632,12 (deels bruto)
van appellanten terug te vorderen.
1.4. Tegen de besluiten van 4 en 24 mei 2006 hebben appellanten bij brief van 1 juni 2006 bezwaar gemaakt en voorts op 29 juni 2006 de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 10 augustus 2006 (06/1197 en 06/1198) toegewezen, onder de bepaling dat het College aan appellanten met ingang van 29 juni 2006 een voorschot verstrekt naar de voor hen van toepassing zijnde bijstandsnorm.
1.5. Vervolgens hebben appellanten op 1 en 5 september 2006, 2 oktober 2006, 6 november 2006 en 30 januari 2007 aanvullende informatie verstrekt over de auto’s die op hun naam geregistreerd staan of hebben gestaan en over de op hun naam staande bankrekeningen en creditcards.
1.6. Bij besluit van 1 mei 2007 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 4 en 24 mei 2006, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Roerdalen, ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen op hun bankrekeningen tot een totaalbedrag van meer dan € 10.000,--. De door appellanten verstrekte informatie is onvoldoende om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Vaststaat dat appellanten de beschikking hebben gehad over een externe bron van inkomsten en dat het uitgavenpatroon van appellanten structureel minimaal € 5.000,-- per jaar boven de voor hen geldende bijstandsnorm lag. Eén van de inkomstenbronnen is mogelijk gelegen in de zes voertuigen die in een periode van twee jaar op naam van appellanten hebben gestaan.
Een tweede bron van inkomsten zou kunnen zijn dat in de woning van appellanten schoonheidsbehandelingen worden gegeven, gelet op de bij het huisbezoek van 9 mei 2006 aangetroffen spullen die bij en voor dergelijke behandelingen kunnen worden gebruikt.
2. Bij de aangevallen aanspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. In hoofdzaak hebben appellanten aangevoerd primair dat zij wel hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting en subsidiair, indien wordt aangenomen dat zij niet aan die verplichting hebben voldaan, dat volledige intrekking en terugvordering niet gerechtvaardigd is. Appellanten stellen voorts dat het College geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond en de bezwaarschriftencommissie om tot een zorgvuldige besluitvorming te komen en ten onrechte niet heeft beoordeeld of en zo ja, in hoeverre, de vermeende schending van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De opschorting van het recht op bijstand met ingang van 1 april 2006
4.1. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft; of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
4.2. Naar het oordeel van de Raad heeft het College de gegevens over de aan- en verkoop van de zes voertuigen die in de periode vanaf 16 januari 2004 op naam van appellanten geregistreerd hebben gestaan terecht van belang geacht voor het recht op bijstand.
Nu voorts vaststaat dat appellanten deze gegevens niet vóór 1 april 2006 hebben verstrekt, was het College bevoegd het recht op bijstand per 1 april 2006 op te schorten. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.3. Anders dan appellanten in hoger beroep hebben betoogd, blijkt uit het bij de rechtbank ingediende beroepschrift niet dat zelfstandige gronden tegen de opschorting zijn aangevoerd. De rechtbank heeft om die reden terecht geen gevolgen verbonden aan de omstandigheid dat het besluit van 1 mei 2007 geen afzonderlijke en kenbare motivering bevat met betrekking tot het bij dat besluit gehandhaafde opschortingsbesluit van 4 mei 2006.
De intrekking van bijstand met ingang van 1 april 2006
4.4. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het College na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.5. Bij de beantwoording van de vraag of het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan een belanghebbende verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.6. Vaststaat dat door appellanten gehoor is gegeven aan de oproep voor het gesprek op 9 mei 2006. Blijkens het rapport van het Bureau Sociale Zaken van 24 mei 2006 hebben appellanten tijdens dit gesprek verklaard dat, wat de op hun naam geregistreerde voertuigen betreft, het om goedkope defecte of schadeauto’s gaat die na aankoop zijn opgeknapt en particulier zijn doorverkocht of geruild, maar dat deze verklaring niet kan worden onderbouwd, omdat zij alle bescheiden hebben weggegooid. Uit deze verklaring, wat daar ook verder van zij, blijkt derhalve dat appellanten niet meer beschikten over de gevraagde aan- en verkoopgegevens van de zes voertuigen die in de periode vanaf 16 januari 2004 op hun naam geregistreerd hebben gestaan. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat appellanten verwijtbaar hebben verzuimd de gevraagde gegevens te verstrekken, zodat het College niet bevoegd was de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingang van 1 april 2006 in te trekken.
4.7. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van bijstand met ingang van 1 april 2006. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 1 mei 2007 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand per genoemde datum.
De intrekking en terugvordering van - algemene en bijzondere - bijstand over de periode van 16 januari 2004 tot en met 31 maart 2006
4.8. De Raad stelt voorop dat het hier gaat om de intrekking van een eerder toegekend recht op bijstand en dus om een voor appellanten belastend besluit. Dit brengt met zich mee dat het aan het College is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en op het College de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot intrekking van de bijstand over te gaan.
4.9. Uit de beschikbare bankafschriften blijkt dat in de hier aan de orde zijnde periode op de (twee) bankrekeningen die op naam van appellanten staan regelmatig substantiële kasstortingen hebben plaatsgevonden, oplopend tot € 1.600,-- (juli 2005). Hiervoor hebben appellanten tijdens het gesprek op 9 mei 2006 een aantal verklaringen gegeven. Zo hebben appellanten erop gewezen dat zij met hun creditcard via internet vliegtickets hebben gekocht voor vrienden die geen creditcard hadden, dat het daarmee gemoeide bedrag contant in termijnen werd terugbetaald en dat appellanten de ontvangen bedragen vervolgens stortten op hun bankrekeningen. Voorts hebben appellanten verklaard dat zij bij wijze van schenking contant geld van een broer van [Appellant 1] hebben ontvangen. Ten slotte hebben appellanten erop gewezen dat het in hun geboorteland gebruikelijk is om altijd contant geld achter de hand te houden, dat telkens kleine bedragen worden gespaard en dat deze bedragen, voor zover nodig, op de bankrekeningen worden gestort ter voorkoming van grote debetstanden. Deze verklaringen zijn echter niet onderbouwd met concrete verifieerbare gegevens en vinden bovendien geen bevestiging in de beschikbare stukken. Nu appellanten ook niet op andere wijze aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens de herkomst van de per kas gestorte bedragen hebben aangetoond, dienen deze kasstortingen te worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB die appellanten hebben genoten in de maanden waarin die stortingen plaatsvonden. Van deze inkomsten hebben appellanten geen mededeling gedaan, zodat zij in zoverre de in artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.10. Voorts staat vast dat in de in geding zijnde periode een zestal voertuigen op naam van appellanten geregistreerd hebben gestaan. Appellanten hadden redelijkerwijs moeten begrijpen dat informatie daarover, in het bijzonder aan- en verkooptransacties, voor de (voortzetting van de) verlening van bijstand van wezenlijk belang was. Het bijstand-verlenend orgaan kan in het kader van zijn onderzoeksplicht en het nakomen van de inlichtingenverplichting van de bijstandontvanger gebruik maken van inlichtingenformulieren. Dit houdt echter niet in dat, indien zich feiten of omstandigheden voordoen waar in deze formulieren niet uitdrukkelijk naar wordt gevraagd - maar die wel van belang kunnen zijn voor de verlening van bijstand - de betrokkene deze niet uit eigen beweging dient te melden. Appellanten hebben echter geen mededeling gedaan van (aan- en verkooptransacties) van de voertuigen, waardoor zij ook in zoverre de inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.11. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor herziening of intrekking van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft. Het College stelt zich op het standpunt dat het recht op bijstand over de gehele hier in geding zijnde periode - 16 januari 2004 tot en met 31 maart 2006 - niet kan worden vastgesteld. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd, zoals ter zitting is toegelicht, dat rekenkundig gezien er een externe, niet gemelde bron van inkomsten moet zijn geweest, aangezien appellanten € 5.000,-- meer hebben uitgegeven dan dat zij aan bijstand hebben ontvangen. Naar het oordeel van de Raad zijn er echter geen concrete aanknopingspunten dat appellanten naast de als inkomsten aangemerkte kasstortingen nog andere inkomsten hebben verworven en dat zij daarvan geen mededeling aan het College hebben gedaan, waardoor het recht op bijstand over de gehele in geding zijnde periode niet meer kan worden vastgesteld. Het College veronderstelt slechts dat appellanten inkomsten hebben verworven met de aan- en verkoop van de zes voertuigen die op hun naam geregistreerd zijn geweest en met schoonheidsbehandelingen die konden plaatsvinden in hun woning, maar heeft dit niet feitelijk onderbouwd. Wat de voertuigen betreft, wijst de Raad er hierbij op dat op basis van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld hoe lang de voertuigen op naam van appellanten geregistreerd hebben gestaan en wat de waarde daarvan was. Anders dan in het geval van de uitspraak van de Raad van 2 juni 2009, LJN BI6951, valt naar het oordeel van de Raad uit de beschikbare gegevens niet te destilleren dat appellanten een zodanig onduidelijke situatie hebben laten ontstaan met betrekking tot hun financiële situatie dat daardoor niet is vast te stellen of er recht dan wel aanvullend recht op bijstand bestaat.
4.12. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.11 is de Raad van oordeel dat het College niet heeft voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht en bewijslast, zoals omschreven onder 4.8. Het besluit van 1 mei 2007, voor zover het ziet op de intrekking en terugvordering van algemene en bijzondere bijstand over de periode van 16 januari 2004 tot en met 31 maart 2006, berust derhalve niet op een zorgvuldig onderzoek en ontbeert een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak (ook) voor vernietiging in aanmerking komt voor zover deze betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van bijstand over de hiervoor genoemde periode. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit gegrond verklaren en het besluit van 1 mei 2007 in zoverre vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4.13. Met het oog op het nieuw te nemen besluit overweegt de Raad nog het volgende.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 31 maart 2009, LJN BI1189) en zoals de Raad onder 4.9 al tot uitdrukking heeft gebracht, worden als inkomsten aangemerkte kasstortingen toegerekend aan de maanden waarin deze hebben plaatsgevonden. Op basis hiervan zal het College voor alle maanden in de periode van 16 januari 2004 tot en met 31 maart 2006 moeten beoordelen of ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. De Raad ziet niet in, zoals appellanten kennelijk hebben willen betogen, dat de kasstortingen op de bankafschriften die in januari 2006 voorwerp van onderzoek zijn geweest buiten beschouwing moeten blijven omdat dat onderzoek niet heeft geleid tot intrekking of herziening van de bijstand. Voorts zal het College moeten onderzoeken dan wel aan de hand van de resultaten van het medio 2005 verrichte onderzoek moeten vaststellen wanneer de zes in geding zijnde voertuigen op naam van appellanten zijn geregistreerd, wanneer deze registraties zijn beëindigd en wat de waarde van die voertuigen was in de maanden waarin de voertuigen op naam van appellanten geregistreerd hebben gestaan. Op basis hiervan zal het College voor alle maanden in de hiervoor genoemde periode moeten beoordelen of gelet op de waarde van die voertuigen ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend dan wel, gelet op de transacties die ten aanzien van de voertuigen hebben plaatsgevonden, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Wat dit laatste betreft, wijst de Raad op zijn ter zitting ter sprake gebrachte vaste rechtspraak over (de consequenties van) autotransacties (zie voor een recent voorbeeld de uitspraak van 20 januari 2009, LJN BH2463). Wellicht ten overvloede wijst de Raad er nog op dat ingevolge artikel 45, eerste lid, van de WWB de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald. Wat de verleende bijzondere bijstand betreft, zal het College ten slotte moeten beoordelen of, en zo ja, in hoeverre de kasstortingen en/of de (transacties met) voertuigen consequenties hebben voor de vastgestelde draagkracht van appellanten.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 710,60 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 mei 2007 gegrond;
Vernietigt dit besluit, voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand met ingang van 1 april 2006 en over de periode van 16 januari 2004 tot en met 31 maart 2006 en voor zover dat ziet op de terugvordering van een bedrag van € 38.632,12 van appellanten;
Bepaalt dat het College in zoverre een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellanten, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.354,60, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en H.C.P. Venema en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2009.