van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:84, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoeker)
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 19 juni 2009, 09/791 en 09/792, (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 september 2009
Namens verzoeker is door G. Tot, werkzaam voor de Bond Arbeidsongeschikten en Gehandicapten, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Tevens is een verzoek om voorlopige voorzieningen gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2009. Voor appellant is G. Tot verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kloezen-Oost en drs. J. van den Ems, beiden werkzaam bij de gemeente Ooststellingwerf.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in de bodemprocedure.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. SCIO Consult heeft blijkens een in opdracht van de gemeente Ooststellingwerf opgesteld rapport van 11 januari 2009 vastgesteld dat verzoeker, geboren [in] 1935, loopbeperkingen heeft tengevolge van een neurologische en een pulmonale aandoening. Daarbij is sprake van een verminderde balans en een onzekere gang. Met behulp van een stok en met hulp door een begeleider is hij in staat om maximaal 25 meter te lopen.
1.3. Verzoeker heeft op 25 februari 2008 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een vervoersvoorziening aangevraagd in de vorm van een scootmobiel. Hij stelt deze nodig te hebben voor onder meer het kunnen bezoeken van zijn kinderen en kleinkinderen, vrienden en bekenden in het bejaardenhuis, om boodschappen te kunnen doen in winkels, om naar de markt, de haven en het kerkhof te kunnen gaan.
1.4. Het College heeft die aanvraag bij besluit van 20 maart 2008 afgewezen op de grond dat hij niet voldoet aan alle gestelde eisen. Verzoeker voldoet niet aan twee van die eisen: dat hij een maximale loopafstand heeft van tien meter en dat hij een maatschappelijke functie dient te vervullen. Van een maatschappelijke functie is volgens het beleid sprake, bijvoorbeeld in geval van de zorg voor een minderjarig kind of een inwonende gehandicapte.
2.1. Verzoeker heeft tegen het besluit van 20 maart 2008 bezwaar gemaakt. Toen een tijdige beslissing op bezwaar uitbleef, heeft hij de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden om een voorlopige voorziening gevraagd.
2.2. De voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 15 augustus 2008, 08/1286 en 08/1287, voor zover hier van belang, bepaald dat het College binnen vier weken een beslissing op bezwaar op het bezwaar van verzoeker diende te nemen.
2.3. Omdat het College niet aan de gestelde termijn bleek te hebben voldaan, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden bij uitspraak van 2 oktober 2008, 08/2014 en 08/2015, bepaald dat het College binnen zes dagen diende te beslissen op het bezwaar van appellant en daaraan een dwangsom van € 250,-- per dag verbonden voor elke dag dat het College daarmee in gebreke zou blijven, met een maximum van € 5.000,--.
2.4. Het College heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 8 oktober 2008 ongegrond verklaard. Het College heeft gepersisteerd bij zijn standpunt dat appellant niet voldoet aan de twee onder punt 1.4 genoemde eisen. Het College is van oordeel aan zijn zorgplicht voor vervoer over de zeer korte afstand te hebben voldaan door verstrekking van een blauwe taxikaart. Met deze kaart kan verzoeker voor vervoer over afstanden tot 500 meter gebruik maken van het collectief vervoer zonder daarvoor een vergoeding verschuldigd te zijn.
2.5. Verzoeker heeft tegen het besluit van 8 oktober 2008 beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
2.6. De voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden heeft het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2008 bij uitspraak van 11 november 2008, 08/2229 en 08/2230, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens ondeugdelijke motivering en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen is afgewezen.
2.7. Het College heeft het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2008 bij beslissing op bezwaar van 13 januari 2009 opnieuw ongegrond verklaard. Het College persisteert bij zijn standpunt dat verzoeker niet aan de twee gestelde eisen voldoet. Het stelt zich op het standpunt dat het met de verstrekking van een gele taxikaart waarmee 1500 kilometer met het collectief vervoer kan worden gereisd tegen een gereduceerd tarief en een blauwe taxikaart, als onder punt 2.4 omschreven, aan zijn zorgplicht heeft voldaan.
2.8. Verzoeker heeft tegen het besluit van 13 januari 2009 beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
2.9. De voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden heeft het beroep tegen het besluit van 13 januari 2009 bij uitspraak van 2 maart 2009, 09/170 en 09/171, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens onder meer ondeugdelijke motivering en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen in die zin dat het College is opgedragen om aan verzoeker een scootmobiel in bruikleen te verstrekken.
3.1. Het College heeft het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2008 bij beslissing op bezwaar van 16 april 2009 opnieuw ongegrond verklaard. Het College persisteert bij zijn standpunt dat verzoeker niet aan de twee gestelde eisen voldoet. Het stelt zich op het standpunt dat het met de verstrekking van een gele taxikaart waarmee 1500 kilometer tegen gereduceerd tarief met het collectief vervoer kan worden gereisd en een blauwe taxikaart, als onder punt 2.4 omschreven, aan zijn zorgplicht heeft voldaan.
3.2. De voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden heeft het beroep tegen het besluit van 16 april 2009 bij uitspraak van 19 juni 2009, 09/791 en 09/792, ongegrond verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen.
3.3. Het College heeft de in bruikleen verstrekte scootmobiel op 9 juli 2009 weer ingenomen.
3.4. Verzoeker heeft gemotiveerd hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarin het beroep tegen de aangevallen uitspraak van 19 juni 2009 ongegrond is verklaard.
4.1. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De voorzieningenrechter acht voldoende spoedeisend belang aanwezig om een voorlopige voorziening te treffen. Dit belang is hierin gelegen dat verzoeker verstoken is van een adequate vervoersvoorziening voor de korte en zeer korte afstand. De voorzieningenrechter heeft daarbij de leeftijd van verzoeker, de ernst van zijn beperkingen, de aard van de door het College aangeboden voorziening en de vervoerbehoefte van verzoeker in aanmerking genomen.
4.3.1. Artikel 1 van de Wmo luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…)
g. maatschappelijke ondersteuning (…)
5°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;
6°. het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer; (…).”
4.3.2. Artikel 4 van de Wmo luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1.Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen: (…);
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
2. Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.”
4.3.3. Artikel 26 van de Wmo luidt:
“1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.
2. Bij een beslissing op het bezwaar als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht en een beslissing op het beroep als bedoeld in artikel 7:26 van de Algemene wet bestuursrecht is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.”
4.3.4. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 december 2008 (LJN BG6612), onder r.o. 4.2.2, heeft geoordeeld, verplicht artikel 4 van de Wmo het College aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het College gericht moet zijn. Het is - gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo - in beginsel aan de gemeenteraad en - gelet op artikel 4 van de Wmo - aan het College om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het College daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het College om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 van de Wmo legt het College, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden en dat een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk dient te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het College bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.
4.3.5. Voorts heeft de Raad in voormelde uitspraak van 10 december 2008, onder r.o. 4.2.4, overwogen dat uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat het College, zijnde het bestuursorgaan dat met de uitvoering van artikel 4 van de Wmo is belast, ervoor zorg dient te dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de voor die uitvoering relevante feiten en omstandigheden. Bij de beoordeling van een aanvraag om een voorziening te verstrekken, als bedoeld in artikel 4 van de Wmo, brengt dit mee dat het de taak van het College is om de beperkingen van de aanvrager in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voor zover het de in dat artikel genoemde gebieden betreft, zijn persoonskenmerken en zijn behoeften, alsmede zijn capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien te inventariseren. Daarbij is het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb aan de aanvrager om het College de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.4.1. Ter invulling van de in artikel 4 van de Wmo vervatte compensatieplicht om een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, onder 4, 5 en 6, van de Wmo in staat te stellen zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, is binnen de gemeente Ooststellingwerf een systeem van collectief vervoer in de vorm van gele en blauwe taxikaarten, als genoemd onder punt 3.1, ingevoerd. Aan dit systeem is primaat verleend in die zin dat een gehandicapte slechts voor een andere vervoersvoorziening dan collectief in aanmerking komt indien hij op medische gronden geen gebruik kan maken van het collectief vervoer.
4.4.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een aldus opgevat primaat van een systeem van collectief vervoer als zodanig niet in strijd komt met de artikelen 4 en 5 van de WMO. Dit laat echter onverlet dat de vraag of collectief vervoer voor een persoon als verzoeker een voorziening is die voldoet aan de compensatieplicht van artikel 4 van de Wmo, slechts beantwoord kan worden op grond van een onderzoek naar niet alleen de beperkingen, maar ook de persoonskenmerken en de vervoersbehoeften van de aanvrager. Het College zal die beperkingen gezien artikel 3:2 van de Awb en artikel 26 van de WMO moeten inventariseren en daarbij moeten nagaan hoe de vervoersmogelijkheden van het collectief vervoer zich verhoudt tot de behoeften van de aanvrager, zijn beperkingen en zijn vervoersbehoeften, een en ander tegen de achtergrond van de vraag welke voorziening leidt tot het behouden of bevorderen van het zelfstandig functioneren van de aanvrager en zijn of haar deelname aan het maatschappelijk verkeer.
4.4.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat het onderzoek van het College er niet op gericht is geweest vast te stellen welke voorziening in het individuele geval van verzoeker is aan te merken als een compenserende voorziening als bedoeld in artikel 4 van de Wmo, maar dat het College ermee heeft volstaan te beoordelen of verzoeker op medische gronden in staat is gebruik te maken van het collectief vervoer in de vorm van een (gele en) blauwe kaart. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid is dat het besluit van 16 april 2009 reeds hierom in de bodemzaak niet in stand zal kunnen blijven.
4.4.4. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat de door het College aangeboden voorziening van een blauwe taxikaart, waarmee zonder dat daarvoor een vergoeding is verschuldigd over afstanden tot 500 meter van de woning kan worden gereisd, geen voorziening is die de vervoersbeperkingen van verzoeker voldoende compenseert. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat die voorziening niet terstond, maar slechts na telefonische bestelling en een aanrijdtijd beschikbaar is, wat voor verplaatsingen over de zeer korte afstand niet geacht kan worden een bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid van verzoeker. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid is dat het besluit van 16 april 2009 ook om deze reden in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven.
4.4.5. De voorzieningenrechter voegt hieraan nog toe - thans ten overvloede - dat de in het beleid neergelegde maatstaven voor verstrekking van een scootmobiel, inhoudende dat daarvoor slechts een gehandicapte met een loopafstand van ten hoogste tien meter in aanmerking komt die een maatschappelijke functie vervult, de kring van personen voor wie het College een compensatieplicht voor vervoer heeft, zodanig beperkt dat dit zich niet verdraagt met artikel 4 van de Wmo.
4.5. De voorzieningenrechter stelt ten slotte vast dat op grond van het rapport van SCIO Consult van 11 januari 2009 als vaststaand moet worden aangenomen dat een scootmobiel voor verzoeker een adequate vervoersvoorziening voor de korte afstand is. Verzoeker heeft ook aangetoond met een scootmobiel overweg te kunnen. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter toereikende gronden aanwezig om een voorlopige voorziening te treffen als onder rubriek III weergegeven.
5. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden begroot op € 55,-- voor reiskosten.
6. Ten slotte dient ook het griffierecht ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening te worden vergoed.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe, in die zin dat het College aan verzoeker binnen acht dagen na 2 september 2009 een scootmobiel in bruikleen dient te verstrekken;
Veroordeelt het College in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag groot € 55,--;
Bepaalt dat het College aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2009.