[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 oktober 2007, 06/5834 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 augustus 2009
Namens appellante heeft mr. J. Frissen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2009. Namens appellante is verschenen mr. Frissen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic, werkzaam bij de gemeente Rijswijk.
1. Appellante ontving sedert 8 juli 2002 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Uit een signaal van de belastingdienst is gebleken dat appellante een door haar niet opgegeven bankrekening had bij [naam bank]. Verder onderzoek heeft uitgewezen dat op de betreffende bankrekening aanzienlijke bedragen zijn gestort.
1.1. Bij besluit van 29 april 2005 heeft het College de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 januari 2003 ingetrokken.
1.2. Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het College de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot 1 februari 2005 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 33.931,77.
1.3. Bij besluit van 31 mei 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 29 april 2005 en 28 juni 2005 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de genoemde [naam bank] rekening en de stortingen op die rekening, en voorts dat, omdat appellante geen geloofwaardige verklaringen omtrent die stortingen heeft afgelegd, het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 mei 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 1 januari 2003 tot en met 29 april 2005.
4.2. Uit het onder 1.1 genoemde onderzoek is naar voren gekomen dat appellante een rekening had bij [naam bank] en dat daarop vanaf januari 2003 diverse kasstortingen hebben plaatsgevonden. Nu appellante van die bankrekening en van die kasstortingen geen melding heeft gemaakt, is ook de Raad van oordeel dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het moet haar immers redelijkerwijs duidelijk geweest zijn dat deze gegevens van invloed konden zijn op haar recht op bijstand.
4.3. Anders dan het College en de rechtbank is de Raad echter met appellante van oordeel dat niet kan worden gezegd dat als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de hier te beoordelen periode niet (meer) kan worden vastgesteld. De Raad overweegt daartoe het volgende.
4.4. Naar vaste rechtspraak rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Daarin is appellante niet geslaagd. Appellante heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond dat zij niet kon beschikken over de op haar bankrekening gestorte bedragen, waarvan een bedrag van € 2.000,-- volgens haar zou toebehoren aan een kennis van appellante. Dat dit bedrag appellante niet zou toebehoren heeft appellante op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Evenmin acht de Raad het aannemelijk dat appellante de gestorte gelden, gezien de omvang daarvan, uit haar bijstandsuitkering heeft gespaard. Appellante heeft dit ook op geen enkele wijze aangetoond.
4.5. De Raad merkt de door appellante via kasstortingen op haar rekening ontvangen bedragen dan ook aan als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB, die appellante heeft genoten in de maanden waarin de stortingen plaatsvonden. Hij acht daarbij van belang dat appellante deze bedragen onmiddellijk kon inzetten voor de voorziening in haar levensonderhoud. Blijkens de overgelegde bankafschriften gaat het om de volgende maanden: januari 2003, april 2003, mei 2003, juni 2003, augustus 2003, oktober 2003, december 2003, januari 2004, mei 2004 en juni 2004.
4.6. De Raad wijst er op dat de algemene bijstand ingevolge artikel 45, eerste lid, van de WWB per kalendermaand wordt vastgesteld. Niet gebleken is dat het College hiervan met toepassing van artikel 45, tweede lid, in verbinding met artikel 18, eerste lid, van de WWB is afgeweken. Dit betekent dat er voldoende grond bestaat voor intrekking respectievelijk herziening van bijstand over de maanden waarin een of meer kasstortingen hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van de overige maanden binnen de hier te beoordelen periode is de Raad niet gebleken dat er van een of meer kasstortingen sprake is geweest, zodat het College niet bevoegd is om de bijstand ook over die maanden in te trekken, respectievelijk te herzien. Dit betekent tevens dat het College ook niet bevoegd is tot terugvordering van de kosten van bijstand over de gehele vorengenoemde periode.
4.7. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 31 mei 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het oog daarop overweegt de Raad dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de aan appellante verleende bijstand over de in overweging 4.5 genoemde maanden in te trekken voor zover de in een maand ontvangen inkomsten de op appellante van toepassing zijnde bijstandsnorm overschrijden en te herzien voor zover de in een maand ontvangen inkomsten lager zijn dan de bijstandsnorm. Tevens zal het College daarbij nog een beslissing dienen te nemen omtrent de door appellante gevraagde vergoeding van kosten in bezwaar en van schade in de vorm van wettelijke rente.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 31 mei 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 141,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2009.