07/5149 WWB
07/5181 WWB
09/1457 WWB
09/1458 WWB
op de hoger beroepenen van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen twee uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2007, 06/2205 en 06/3936 (hierna: aangevallen uitspraken),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 1 september 2009
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere besluiten van 12 februari 2009 en 17 februari 2009 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Voor betrokkene is verschenen mr. Van Hoof.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 30 november 2005 heeft appellant het recht op bijstand van betrokkene met ingang van 29 november 2005 opgeschort op de grond dat tijdens een huisbezoek aan de woning van betrokkene is vastgesteld dat betrokkene, zonder dat dit bij de sociale dienst bekend was, in het bezit is van een postbankrekening met daarop een vermogen van € 11.444,50. Appellant heeft betrokkene opgeroepen voor een gesprek op 14 december 2005 en meegedeeld dat betrokkene een schriftelijk bewijs van opening van de postbankrekening, het pinpasje van die rekening en alle opeenvolgende giroafschriften vanaf 1 januari 2002 tot en met heden dient mee te nemen. Betrokkene heeft aan deze oproep geen gehoor gegeven.
1.3. Bij besluit van 27 december 2005 heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 1 januari 2002 ingetrokken. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij appellant geen melding te maken van het feit dat hij vanaf 2002 beschikt over een postbankrekening met daarop een saldo van € 4.265,-- in 2002 en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij brief van 1 januari 2006 heeft betrokkene zich bij behandelend ambtenaar J. George geëxcuseerd voor de gemiste afspraak. Betrokkene deelt verder mee dat hij slechts één giroafschrift kan overleggen, omdat hij die afschriften na een paar maanden wegdoet. Voorts meldt hij dat hij in 2002 een bedrag van € 4.500,-- heeft ontvangen voor verhuiskosten. Bij die brief van 1 januari 2006 was een giroafschrift van de betreffende postbankrekening gevoegd alsmede een brief van de zus van de betrokkene waarin zij aangeeft dat zij op deze rekening voor haar theateractiviteiten betalingen heeft ontvangen.
1.5. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat de brief van 1 januari 2006 moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 27 december 2005 en heeft bij brief van 24 april 2006 tegen het niet tijdig beslissen op dat bezwaar beroep ingesteld.
1.6. Bij besluit van 17 februari 2006 heeft appellant de kosten van de aan betrokkene over de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 november 2005 verleende bijstand tot een bedrag van € 55.395,38 van hem teruggevorderd. Bij brief van 23 maart 2006 heeft betrokkene tegen het besluit van 17 februari 2006 bezwaar gemaakt.
1.7. Bij brief van 16 april 2006 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen de terugvordering vanaf 2002. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift van 16 april 2006 was gericht tegen het intrekkingsbesluit van 27 december 2005 en heeft bij besluit van 1 juni 2006 het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Tegen het besluit van 1 juni 2006 heeft betrokkene geen beroep ingesteld.
1.8. Bij besluit van 13 juni 2006 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2006 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft betrokkene beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak met reg.nr. 06/2205 (hierna: aangevallen uitspraak 1) heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 1 januari 2006 moet worden opgevat als een bezwaarschrift tegen het besluit van 27 december 2005 en vastgesteld dat appellant de termijn om op dat bezwaar te beslissen heeft overschreden. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op het bezwaar vernietigd en appellant opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak te beslissen op het bezwaar van betrokkene.
3. Bij de aangevallen uitspraak met reg.nr. 06/3936 (hierna: aangevallen uitspraak 2) heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 13 juni 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat als gevolg van aangevallen uitspraak 1 en de daarin vervatte vernietiging de grondslag aan de terugvordering is vervallen, zodat het besluit van 13 juni 2006 niet op een deugdelijke motivering berust.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
5.1. Bij besluit van 12 februari 2009 heeft appellant ter uitvoering van aangevallen uitspraak 1 de brief van 1 januari 2006 aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 27 december 2005 en het bezwaar ongegrond verklaard. Tevens heeft appellant het besluit van 1 juni 2006 ingetrokken.
5.2. Bij besluit van 17 februari 2009 heeft appellant ter uitvoering van aangevallen uitspraak 2 het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2006 opnieuw ongegrond verklaard.
5.3. De Raad merkt de besluiten van 12 februari 2009 en 17 februari 2009 aan als besluiten die met overeenkomstige toepassing van artikel 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling moeten worden betrokken.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Aangevallen uitspraak 1
6.1.1. Ingevolge artikel 1:5, eerste lid, van de Awb wordt onder het maken van bezwaar verstaan het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
6.1.2. De Raad is van oordeel dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 1 januari 2006, waarvan de inhoud in overweging 1.4 is weergegeven, niet kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen het intrekkingsbesluit van
27 december 2005. Uit de inhoud en strekking van die brief kan niet worden afgeleid dat betrokkene heeft beoogd bij appellant voorziening tegen dat besluit te vragen. De Raad leidt uit de inhoud en strekking van de genoemde brief af dat betrokkene reageert op de bij het opschortingsbesluit van 30 november 2005 gedane oproep van appellant om op
14 december 2005 op gesprek te komen en bewijsstukken mee te nemen.
6.1.3. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 niet onderkend dat de brief van betrokkene van 1 januari 2006 niet als een bezwaarschrift tegen het besluit van 27 december 2005 kan worden aangemerkt. Dat betekent dat aangevallen uitspraak 1 dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het uitblijven van een besluit naar aanleiding van de brief van 1 januari 2006 niet-ontvankelijk verklaren.
6.2. Nu aangevallen uitspraak 1 niet in stand kan blijven, is aan het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit van 12 februari 2009 de grondslag komen te ontvallen. Dat betekent dat het besluit van 12 februari 2009 dient te worden vernietigd.
6.3. Aangevallen uitspraak 2
6.3.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.1 en 6.2 is overwogen stelt de Raad vast dat het besluit van 27 december 2005 tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2002 in rechte onaantastbaar is geworden. Dat brengt mee dat appellant op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de over de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 november 2005 aan betrokkene verleende bijstand van hem terug te vorderen. De Raad stelt vast dat appellant heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van het beleid had moeten afwijken.
6.3.2. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 hetgeen onder 6.3.1 is overwogen niet onderkend. De Raad zal die uitspraak dan ook vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 13 juni 2006 ongegrond verklaren.
6.4. Nu aangevallen uitspraak 2 niet in stand kan blijven, is aan het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit van 17 februari 2009 de grondslag komen te ontvallen. Dat betekent dat het besluit van 17 februari 2009 dient te worden vernietigd.
7. Betrokkene heeft ter zitting van de Raad gesteld dat in deze procedures de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden en verzocht om schadevergoeding in verband met die overschrijding. Met betrekking tot dit verzoek overweegt de Raad dat, zoals hij heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009), de redelijke termijn in procedures als deze in beginsel niet is overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad ziet geen aanleiding in de voorliggende procedures van een kortere termijn uit te gaan. Sedert de ontvangst van de brief van 1 januari 2006 en het bezwaarschrift tegen het besluit van 17 februari 2006 is nog geen vier jaar verlopen. Van een schending van de redelijke termijn is derhalve geen sprake.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart het beroep tegen het uitblijven van een besluit naar aanleiding van de brief van 1 januari 2006 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juni 2006 ongegrond;
Vernietigt de besluiten van 12 februari 2009 en 17 februari 2009;
Wijst het verzoek van betrokkene om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2009.