[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 september 2008, 07/1650 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 21 augustus 2009
Namens appellante heeft mr. J.J. Brosius, advocaat te Goes, hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Brosius. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
1.1. Bij brief van 11 mei 2007, gezonden aan de beide hierna genoemde adressen, heeft de IB-Groep aan appellante meegedeeld dat na controle is geconstateerd dat het woonadres dat zij aan de IB-Groep heeft opgegeven ([adres A] in [plaatsnaam]) in de maand april 2007 afwijkt van het adres waarop zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven ([adres B] in [plaatsnaam]). Aangegeven is daarbij dat indien appellante haar (nieuwe) woonadres nog niet heeft doorgegeven aan de gemeente, dit binnen vier weken alsnog moet gebeuren. Verder is aangegeven dat indien het woonadres dat aan de IB-Groep is doorgegeven niet (meer) juist is, appellante dat ook alsnog binnen vier weken door moet geven. Appellante is er in die brief voor gewaarschuwd dat indien zij de afwijking tussen beide adressen niet binnen vier weken ongedaan maakt, de haar toegekende beurs naar de norm voor een uitwonende studerende met ingang van april 2007 wordt omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende.
1.2. Bij uitblijven van een reactie op de brief van 11 mei 2007 heeft de IB-Groep bij besluit van 13 juli 2007 de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van april 2007 omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende. Overwogen is daartoe dat appellante heeft nagelaten de geconstateerde afwijking ongedaan te maken.
1.3. Tegen het besluit van 13 juli 2007 heeft appellante bezwaar gemaakt. Appellante heeft, onder overlegging van een huurovereenkomst en betalingsbewijzen, aangevoerd dat zij sinds 5 maart 2007 als uitwonende studerende woont op het adres [adres B] in [plaatsnaam],
1.4. De IB-Groep heeft het bezwaar bij besluit van 12 oktober 2007 onder verwijzing naar artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het besluit van 13 juli 2007 is genomen omdat appellante heeft nagelaten het adres dat zij heeft doorgegeven aan de IB-Groep in overeenstemming te brengen met het adres waarop zij in de GBA ingeschreven staat en dat het besluit niets zegt over de werkelijke woonsituatie.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 12 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Namens appellante is hoger beroep ingesteld. Daarbij is betoogd dat artikel 1.5 van de Wsf 2000, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet een toekenningsvoorwaarde bevat voor het recht op een beurs en dat de op dit artikel gebaseerde omzetting als punitieve sanctie moet worden beschouwd. Verder is erop gewezen dat appellante aan de IB-Groep heeft gemeld dat zij uitwonend is geworden, maar dat daarbij abusievelijk niet het nieuwe adres is gemeld. In dit verband is naar voren gebracht dat het onbegrijpelijk is dat kennelijk meldingen van uitwonend worden, worden geaccepteerd, ook zonder dat daarbij een nieuw adres wordt doorgegeven.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Zoals de Raad eerder overwoog – onder meer in zijn uitspraak van 2 december 2005, LJN AU8002 – is ingevolge artikel 1.5 van de Wsf 2000 het recht op studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende mede afhankelijk gesteld van de formele toekenningsvoorwaarde dat het adres dat de uitwonende studerende aan de IB-Groep als woonadres heeft opgegeven overeenkomt met het adres waarop deze studerende ingeschreven staat in de GBA, met dien verstande dat de uitwonende studerende wordt geacht met terugwerkende kracht aan deze voorwaarde te hebben voldaan indien hij een gebleken afwijking na bekendmaking ervan aan hem binnen vier weken ongedaan maakt of laat maken. Hoe en wanneer de adresafwijking is ontstaan is irrelevant. Iedere adresafwijking moet in beginsel worden hersteld door òf aanpassing van het GBA-adres aan het aan de IB-Groep opgegeven woonadres òf aanpassing van het woonadres aan het GBA-adres, met dien verstande dat de beide adressen (zoveel mogelijk) de juiste situatie moeten weergeven. De voorwaarde van met elkaar overeenkomende adresregistraties geldt slechts niet indien de uitwonende studerende van de afwijking tussen beide woonadresregistraties redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Zoals de Raad in zijn hiervoor genoemde uitspraak tevens heeft overwogen, impliceert het vorenstaande dat omzettingsbesluiten op basis van artikel 1.5 van de Wsf 2000 een zuiver reparatoir karakter hebben. Van een punitieve sanctie is geen sprake.
4.2. Hetgeen de gemachtigde van appellante heeft uiteengezet omtrent de bedoeling van de wetgever met artikel 1.5 van de Wsf 2000 leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De tekst van de wet en de wetsgeschiedenis bieden geen grondslag voor een uitleg als door de gemachtigde voorgestaan.
4.3. De Raad stelt vast dat er ten tijde van belang sprake was van een afwijking in de zin van artikel 1.5 van de Wsf 2000 en dat niet is gebleken dat appellante van deze afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. De Raad wijst er verder op, zoals al vaker is overwogen – onder meer in de uitspraak van de Raad van 7 april 2006, LJN AW2510 – dat de omstandigheid dat de IB-Groep over adresgegevens uit de GBA beschikt, studerenden niet ontslaat van de op hen ingevolge de Wsf 2000 rustende verplichting om zelf en bijtijds wijzigingen in hun woonadres aan de IB-Groep door te geven. Bovendien heeft de IB-Groep appellante bij brief van 11 mei 2007 in duidelijke bewoordingen gewaarschuwd dat de aan haar toegekende studiefinanciering wordt omgezet naar de norm voor een thuiswonende, indien zij de gebleken afwijking niet binnen vier weken alsnog ongedaan maakt. Dat het computersysteem van de IB-Groep appellantes melding van uitwonend worden zonder meer heeft geaccepteerd, ook zonder dat zij daarbij een nieuw adres doorgaf maakt dit – gegeven appellantes nalatigheid te reageren op de brief van 11 mei 2007 – niet anders. De stelling dat de brief van 11 mei 2007 door appellante niet is ontvangen of dat deze (zelfs) niet zou zijn verzonden, acht de Raad, mede gelet op het feit dat deze stelling pas in beroep (en niet al op een eerder moment) naar voren is gebracht en met verwijzing naar zijn uitspraak van 9 juni 2006, LJN AX8837, niet geloofwaardig.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2009.