de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 28 oktober 2008, 07/2167
(hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 21 augustus 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2009. Appellante was vertegenwoordigd door mr. drs. E.H.A. van den Berg. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J. de Koning, advocaat te Amsterdam.
1.1. Appellante heeft bij besluit van 29 december 2006 aan betrokkene studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende toegekend voor de periode 1 januari 2006 tot en met 31 juli 2006.
1.2. Bij besluit van 24 augustus 2007 heeft appellante aan betrokkene meegedeeld dat de toegekende studiefinanciering over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 juli 2006 wordt omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende, als gevolg waarvan hij over die periode € 1.244,88 te veel toelage heeft ontvangen.
1.3. Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij en zijn moeder op een groot recreatieterrein wonen, beiden in één van de vele afzonderlijke wooneenheden, op geruime afstand van elkaar, en dat hij daarom ten onrechte als thuiswonende studerende is aangemerkt. Verder heeft hij gewezen op het feit dat zijn woonsituatie in de periode januari 2006 tot en met juli 2006 niet verschilde van de situatie in november en december 2005, en hem voor die laatstgenoemde periode – na bezwaar – studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende is toegekend.
1.4. Appellante heeft dit bezwaar bij besluit van 31 oktober 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 31 oktober 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 24 augustus 2007 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat voor de beoordeling of een studerende uit- of thuiswonend is niet uitsluitend kan worden gekeken naar de registratie in de GBA, maar dat ook betekenis toekomt aan de feitelijke situatie. De rechtbank is daarbij tot de conclusie gekomen dat betrokkene en zijn moeder niet op hetzelfde adres wonen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat voor het bepalen van de woonsituatie van een studerende de adresregistratie in de GBA, en niet de feitelijke woonsituatie, doorslaggevend dient te zijn. Voorts is gesteld dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat betrokkene en zijn moeder op verschillende adressen wonen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of betrokkene gedurende de periode 1 januari 2006 tot en met 31 juli 2006 als thuiswonende studerende in de zin van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) dient te worden aangemerkt en of de aanvankelijk over deze periode toegekende studiefinanciering mocht worden herzien.
4.1.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt verstaan onder thuiswonende studerende de studerende die woont op het adres van zijn ouders of één van hen. Onder uitwonende studerende wordt verstaan de studerende die niet een thuiswonende studerende is.
4.1.3. Tussen partijen is niet in geschil dat in de in geding zijnde periode er geen verschil bestaat tussen het in de GBA geregistreerde adres van betrokkene en dat van zijn moeder.
4.1.4. Zoals de Raad al vaker heeft geoordeeld (bijvoorbeeld in CRvB 16 januari 2009, 07/3685, LJN BH0998) biedt, indien van een verschil in adres van ouder en studerende geen sprake is, de duidelijke tekst van artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 geen ruimte om tot een ander oordeel te komen dan dat de studerende moet worden aangemerkt als een thuiswonende studerende. Voor het toekennen van betekenis aan de feitelijke woonsituatie biedt artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 evenmin ruimte.
4.1.5. De in artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 opgenomen regeling heeft mede tot doel op eenvoudige wijze te kunnen vaststellen of een studerende thuiswonend is. Het gevolg van de door de wetgever gekozen regeling is dat nuances, waaronder ook begrepen de omstandigheid dat ingevolge een gemeentelijke verordening ten aanzien van hetzelfde GBA-adres wordt uitgegaan van meerdere afzonderlijke wooneenheden waarvoor aparte aanslagen worden opgelegd, niet relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of betrokkene als uit- of thuiswonende studerende dient te worden aangemerkt.
4.1.6. Er is geen aanleiding daarover in het onderhavige geval anders te oordelen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.2.1. Vorenstaande betekent evenwel nog niet dat de uitspraak niet in stand kan blijven en dat appellante in het onderhavige geval tot herziening van de aanvankelijk toegekende toelage heeft mogen overgaan. Met betrekking hiertoe overweegt de Raad, gelet op hetgeen namens betrokkene in dit verband in beroep en hoger beroep is aangevoerd, het volgende.
4.2.2. Bij besluit van 28 april 2006 heeft appellante aan betrokkene meegedeeld dat de toegekende studiefinanciering over de periode 1 november 2005 tot en met 31 december 2005 wordt omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende, als gevolg waarvan hij over die periode € 314,74 te veel toelage heeft ontvangen, welk bedrag van hem is teruggevorderd.
4.2.3. Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij aangegeven dat zijn moeder weliswaar op hetzelfde GBA-adres woont als hij, maar dat sprake is van afzonderlijke wooneenheden op een groot recreatieterrein. Zijn moeder en hij bezitten elk zo’n wooneenheid en wonen op enige afstand van elkaar.
4.2.4. Na overlegging, desgevraagd, van diverse bewijsstukken in deze bezwaarprocedure zijn de herziening en terugvordering ongedaan gemaakt en is aan betrokkene bij besluit van 30 juni 2006 voor de periode 1 november 2005 tot en met 31 december 2005 (opnieuw) studiefinanciering toegekend naar de norm voor een uitwonende studerende.
4.2.5. De Raad stelt vast dat uit de in dit geding overlegde gegevens, waaronder die uit de GBA-registratie, kan worden afgeleid dat de woonsituatie van betrokkene tussen 31 december 2005 en 31 juli 2006 niet is gewijzigd.
4.2.6. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat betrokkene ervan heeft mogen uitgaan dat hij, gegeven de gelijk gebleven omstandigheden, ook in de periode 1 januari 2006 tot en met 31 juli 2006 op het adres [adres] te [woonplaats] als uitwonende studerende zou worden beschouwd en dat de hem toegekende studiefinanciering naar de norm van een uitwonende studerende niet zou worden herzien omdat hij – alsnog – als thuiswonende studerende zou worden aangemerkt.
4.2.7. Appellante heeft, gelet hierop, dan ook niet van haar herzieningsbevoegdheid gebruik kunnen maken zonder in strijd te komen met het vertrouwensbeginsel. Het feit dat – zoals ter zitting door appellante gesteld – de herziening van de toekenning over de periode 1 november 2005 tot en met 31 december 2005 na bezwaar ten onrechte ongedaan zou zijn gemaakt, maakt dat niet anders; betrokkene mocht erop vertrouwen dat het besluit van 30 juni 2006 na gemaakt bezwaar weloverwogen was genomen.
4.3. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellante niet. Nu de rechtbank het beroep van betrokkene terecht gegrond heeft verklaard, en het besluit van 24 augustus 2007 heeft herroepen, bestaat er geen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, zodat deze dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop zij rust.
5. De Raad acht termen aanwezig om appellante met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,= voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor de zitting, wegingsfactor 1) en € 22,50 aan reiskosten van betrokkene.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellante in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 344,50, te betalen aan betrokkene;
Bepaalt dat van appellante een griffierecht van € 414,= wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2009.
(get.) T.J. van der Torn.