de erven van [Appellant], laatstelijk wonende te Valkenswaard (hierna: appellanten),
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 20 augustus 2009
Door en namens appellanten is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van
27 december 2007, kenmerk BZ 2007-04, JZ/A60/2007 (hierna: bestreden besluit), genomen ten aanzien van thans wijlen [Appellant] (hierna: betrokkene) ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2009. Daar is verschenen
[naam dochter], dochter van betrokkene, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 19 september 1978 heeft de Buitengewone Pensioenraad, rechtsvoor-ganger van verweerster, een door betrokkene in april 1977 ingediende aanvraag om toekenning van een buitengewoon pensioen op grond van de Wet als weduwe van [naam echtgenoot], geboren in 1919 en overleden in 1965 (hierna: [echtgenoot]), afgewezen. Daartoe is, overeenkomstig de na ingesteld onderzoek afgegeven negatieve verklaring van de Stichting 1940-1945 (hierna: de Stichting), overwogen dat [echtgenoot] niet is aan te merken als deelnemer aan het verzet. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Verzoeken van betrokkene van april 1981 en van mei 1992 om genoemd besluit te herzien zijn, na hernieuwd onderzoek met negatief resultaat door de Stichting, beide afgewezen. Op basis van gehoorde nadere referenten is door verweerster bij, na bezwaar over de aanvraag van mei 1992 genomen, besluit van 22 december 1993 in navolging van de Stichting wel aanvaard dat [echtgenoot] enige als verzet te duiden activiteiten heeft ontplooid - te weten het waarschuwen van onderduikers, de verstrekking van bonkaarten aan onderduikers, alsmede de gratis verstrekking van een persoonsbewijs aan een tweetal onderduikers, terwijl ook aannemelijk is geworden dat hij geen gevolg heeft gegeven aan een oproep voor terugvoering in krijgsgevangenschap - maar dat deze activiteiten niet reiken tot het niveau van verzet in de zin van de Wet. Ook is geen aanleiding gezien om [echtgenoot] te rekenen tot een van de categorieën van personen op wie de Wet van overeenkomstige toepassing is.
Betrokkene heeft tegen laatstgenoemd besluit geen beroep ingesteld, zodat ook dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
1.3. In september 2005 heeft betrokkene zich gewend tot verweerster met een verzoek om herziening van de afwijzing van haar eerdere aanvragen. Daartoe is vooral aangevoerd, samengevat, dat [echtgenoot] bij het onderzoek over de eerste aanvraag van betrokkene onterecht in een kwaad daglicht is gesteld, met blijvende negatieve gevolgen voor de beoordeling van zijn verzetsverleden. Hierbij is benadrukt dat [echtgenoot] in juni 1946, na gedegen onderzoek, is benoemd tot Ridder der 4e klasse der Militaire Willemsorde en na de oorlog ook opnieuw in militaire dienst is gekomen hetgeen nimmer zou zijn gebeurd indien hij een slechte reputatie zou hebben gehad. Betrokkene is van mening dat [echtgenoot] bij een onbevooroordeelde weging van alle voorhanden gegevens zeker als deelnemer aan het verzet zou zijn erkend.
1.4. Naar aanleiding van dit verzoek is door de Stichting wederom een onderzoek ingesteld waarbij alle voorhanden gegevens nog eens zijn gewogen en het Ministerie van Defensie en het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) zijn geraad-pleegd. Op basis van dit onderzoek, met conclusie dat geen grond bestaat tot wijziging van het eerder ingenomen standpunt, heeft de Stichting zijn eerdere negatieve verklaringen gehandhaafd. Dienovereenkomstig heeft verweerster het verzoek van betrokkene afgewezen bij besluit van 6 december 2006, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Overwogen is dat geen relevante nieuwe gegevens over het verzet van [echtgenoot] zijn aangevoerd en dat daarvan ook bij het nader onderzoek door de Stichting niet is gebleken, zodat voor herziening van de eerdere afwijzende beschikkingen geen aanleiding bestaat. Hierbij is in aanmerking genomen dat weliswaar uit nadere informatie van Defensie een veel genuanceerder beeld van [echtgenoot] naar voren komt, maar dat hieruit niet blijkt van nadere gegevens over zijn verzet.
1.5. In beroep zijn de aan het verzoek om herziening ten grondslag gelegde grieven gehandhaafd.
2. Ter beantwoording staat de vraag of, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hierover overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van artikel 42a van de Wet is verweerster, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, bevoegd een door haar gegeven definitief besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen meebrengt dat de Raad het oordeel van verweerster dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van de afwijzing van de eerdere aanvragen van betrokkene terughoudend dient te toetsen. Hierbij staat centraal de vraag of sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die op de eerdere besluiten een ander licht werpen.
2.2. De Raad heeft moeten vaststellen dat door en namens betrokkene geen nadere gegevens zijn ingebracht waaruit nieuwe feiten of omstandigheden over het verzet van [echtgenoot] zijn gebleken. Ook anderszins is daarvan in het zorgvuldigheidshalve door de Stichting nog ingestelde onderzoek niet gebleken. Dat thans op basis van door het Ministerie van Defensie verstrekte nadere informatie is erkend dat bij het onderzoek over de eerste aanvraag van betrokkene een beeld over de reputatie van [echtgenoot] heeft voor-gelegen dat op grond van de objectieve feiten positiever had moeten zijn, kan niet op zichzelf grondslag vormen voor de conclusie dat alsnog aanvaard zou moeten worden dat sprake is geweest van verzet in de zin van de Wet. De Raad merkt hierbij nog op dat de in artikel 42a van de Wet neergelegde mogelijkheid om herziening te vragen van eerdere besluiten niet is gegeven om alsnog grieven over onzorgvuldige voorbereiding en motivering van die besluiten aan de orde te stellen. Daartoe dienen de gewone rechts-middelen van bezwaar bij het bestuursorgaan en van beroep bij de rechter te worden benut.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de onder 2 geformuleerde vraag bevestigend wordt beantwoord en het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.