ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3186 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toekenning van een voorziening in de kosten van aanschaf van een auto op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2009 uitspraak gedaan over de afwijzing van een verzoek van appellant om een voorziening in de kosten van de aanschaf van een auto. Appellant, geboren op 14 juni 1939 te Amsterdam, is een vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Hij heeft in het verleden meerdere aanvragen ingediend voor een auto, die telkens zijn afgewezen op grond van het ontbreken van medische noodzaak of medisch-sociale wenselijkheid. De Raad heeft in zijn uitspraak de afwijzing van de laatste aanvraag, gedaan door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, beoordeeld.

De Raad overweegt dat de verweerster in haar besluit van 28 april 2008 terecht heeft gesteld dat er geen absolute verhindering is voor appellant om gebruik te maken van het openbaar vervoer of een taxi. De Raad heeft zich gebaseerd op medische rapporten die aangeven dat appellant, ondanks zijn beperkingen, met een inklapbare rolstoel gebruik kan maken van een reguliere taxi. De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelt dat hij door zijn fysieke toestand niet in staat is om gebruik te maken van een taxi, niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvraag door verweerster deugdelijk is gemotiveerd en in overeenstemming met de wetgeving.

De uitspraak benadrukt dat de beoordeling van aanvragen voor voorzieningen in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers moet plaatsvinden aan de hand van de criteria van absolute verhindering. De Raad heeft geen aanleiding gezien om het bestreden besluit te herzien en verklaart het beroep van appellant ongegrond. Tevens zijn er geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten, zoals vastgelegd in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

08/3186 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 20 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 28 april 2008, kenmerk BZ 472079, JZ/O70/2008, (hierna: bestreden besluit) waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2009. Aldaar is appellant in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Blijkens de gedingstukken is appellant, geboren op 14 juni 1939 te Amsterdam, vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. In het verleden is aanvaard dat de astmatische bronchitis, psychische klachten en het eczeem van appellant in het door de Wet vereiste verband staan met de door hem ondergane vervolging; niet in dat verband staan de vaatstoornissen in de benen en de suikerziekte. Een in mei 1997 ingediende aanvraag om toekenning van een voorziening in de kosten van aanschaf van een auto is door verweerster afgewezen bij besluit van 28 oktober 1997, onder overweging dat voor deze voorziening geen medische noodzaak of medisch-sociale wenselijkheid bestaat.
1.1. In juni 2000 heeft appellant verweerster nogmaals verzocht om op grond van de Wet een voorziening in de kosten van aanschaf van een auto toe te kennen. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 20 december 2001, onder overweging dat voor deze voorziening geen medische noodzaak of medisch-sociale wenselijkheid is op grond van ziekten of gebreken die uit de vervolging voortvloeien.
1.2. Een brief van appellant van 14 februari 2002, die bedoeld was als bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 20 december 2001, is door verweerster tevens opgevat als hernieuwde aanvraag om toekenning van een bijzondere voorziening ter zake van de aanschaf van een auto in het kader van de Wet. Ook die aanvraag heeft verweerster afgewezen en wel bij besluit van 31 mei 2002. Verweerster heeft daarbij overwogen dat gelet op de ten dienste staande gegevens er geen aanleiding was om met toepassing van artikel 61, tweede lid, van de Wet het besluit van 20 december 2001 te herzien.
1.3. In oktober 2006 heeft appellant bij verweerster een aanvraag ingediend voor voorzieningen voor de aanschaf van een auto met automatische transmissie en verhuis- en herinrichtingskosten. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 24 juli 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 april 2008. De gevraagde voorziening voor de aanschaf van een auto met automatische transmissie heeft verweerster afgewezen omdat niet gebleken is dat appellant op grond van zijn uit de vervolging voortvloeiende psychische klachten, eczeem of astmatische bronchitis helemaal geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer en van een taxi. Verweerster heeft daarbij in het bijzonder overwogen dat appellant met zijn huidige rolstoel gebruik kan maken van een rolstoeltaxi en dat hij met een inklapbare rolstoel gebruik zou kunnen maken van een reguliere taxi. Naar het oordeel van verweerster kan met het feit dat appellant in de regio Amsterdam woont en hij daar snel geweigerd wordt door een taxi, geen rekening worden gehouden.
1.4. Appellant heeft in beroep een brief van maatschappelijk werkende H. van Emden overgelegd. Uit het beroepschrift en de brief van Van Emden blijkt dat appellant zich - kort weergegeven - op het volgende standpunt stelt. Appellant heeft een beenamputatie moeten ondergaan. Daardoor is hij niet meer mobiel. Als gevolg daarvan herbeleeft appellant de onderduikperiode. Hij krijgt daardoor last van depressieve klachten. Appellant kan soms meerijden met familie en kennissen. Omdat hij een wat grotere rolstoel heeft, kan hij alleen meerijden als zij een auto hebben waarvan de achterbank eruit gehaald kan worden. Van taxi’s kan hij geen gebruik maken, omdat deze meestal een te kleine achterbak voor de rolstoel hebben. De rolstoel kan wel in een rolstoeltaxi geplaatst worden. Appellant ervaart het gebruik van de rolstoeltaxi echter als chaotisch; vaak komt deze taxi te laat of niet. Na vervoer met een rolstoeltaxi voelt appellant zich uitgeput door de stress vanwege het verlies van controle over de situatie.
2. Ter beantwoording staat de vraag of, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Hierover overweegt de Raad als volgt.
2.1. De Raad heeft in vaste rechtspraak aanvaard dat, gelet op de aard van de hier gevraagde voorziening, het door verweerster gehanteerde uitgangspunt om eerst dan over te gaan tot toekenning van de gevraagde vergoeding of tegemoetkoming voor de aanschaf van een auto, indien sprake is van een absolute verhindering om van het openbaar vervoer en van een taxi gebruik te maken, in overeenstemming is met een redelijke uitleg en toepassing van de artikelen 20 en 21 van de Wet.
2.2. Het standpunt van verweerster dat bij appellant geen sprake is van een absolute verhindering om van een taxi gebruik te maken, is blijkens de gedingstukken ontleend aan het rapport van 29 maart 2007 (inclusief de nadere vragen) van de adviserend geneeskundige, A.M. Koop, en het advies van 10 maart 2008 van de adviserend geneeskundige, P. Windels, waarbij ook informatie uit de behandelende sector is betrokken, waaronder informatie van de revalidatiearts en de huisarts. In deze rapporten is aangegeven dat appellant met de taxi kan reizen, ook al ondervindt hij daarbij wel enige problemen. Bij nadere toelichting is verweerster van mening dat niet kan worden gesproken van een absolute verhindering voor het gebruikmaken van de taxi. Appellant ondervindt wel praktische beperkingen, maar deze houden geen verband met de uit de vervolging voortvloeiende klachten. Voorts is aangegeven dat appellant kan meerijden met familie.
2.3. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de genoemde medische rapporten deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden medische en andere gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om het aan deze rapporten door verweerster ontleende standpunt onjuist te achten. Uit die gegevens komt inderdaad naar voren dat niet onder alle omstandigheden het gebruik van een taxi is uitgesloten te achten.
Met verweerster is de Raad van oordeel dat appellant met een inklapbare rolstoel gebruik kan maken van een reguliere taxi. Daarmee kan niet van een absolute verhindering worden gesproken. Dat verweerster het begrip absolute verhindering strikt wenst uit te leggen past binnen de door de Raad onderschreven visie op de reikwijdte van artikel 20 van de Wet ingeval van aanvragen als de onderhavige.
3. Gezien het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. Lammerse.
HD