[appellant] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 20 augustus 2009
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 28 april 2008, kenmerk BZ 8072, JZ/R70/2008, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2009. Appellant is verschenen. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1944, heeft vanaf 1984 meerdere aanvragen ingediend om in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering of toeslag op grond van de Wet. Hierop is steeds afwijzend beslist. Er is geoordeeld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van artikel 2 van de Wet, omdat bij hem geen blijvende invaliditeit als gevolg van de oorlogservaringen aanwezig is. Daarom kon appellant geen aanspraken ontlenen aan de Wet. Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft verweerster erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet. Diverse verzoeken om herziening van de weigering appellant te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet, heeft verweerster afgewezen.
1.2. Op 27 december 2005 heeft appellant opnieuw een herzieningsverzoek ingediend, waarop verweerster bij besluit van 7 maart 2006 afwijzend heeft beslist. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 september 2006. De Raad heeft in zijn uitspraak van 21 juni 2007 (06/5499 WUBO en LJN BA8320) het door appellant tegen het besluit van 14 september 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft daartoe onder meer overwogen dat appellant geen nieuwe, zijn gezondheidstoestand betreffende, medische gegevens heeft ingebracht waaruit nu wel een verband zou blijken tussen de bij appellant aanwezige psychische klachten en zijn oorlogservaringen. Uit de door appellant overgelegde gegevens uit de behandelende sector, waaronder informatie van de door appellant geconsulteerde psychiater, dr. A.J. Tholen, bleek dat ten aanzien van de psychische problemen van appellant verschillende diagnosen zijn gesteld: een persoonlijkheidsstoornis en schizofrenie. De medisch adviseur van verweerster had naar het oordeel van de Raad overtuigend onderbouwd dat deze beide aandoeningen elkaar qua symptomen overlappen en dat deze aandoeningen duidelijk niet zijn aan te merken als aan de oorlogservaringen te relateren problematiek.
1.3. Appellant heeft de Raad vervolgens verzocht om herziening van de uitspraak van 21 juni 2007. Appellant heeft ter onderbouwing van dit verzoek aangevoerd dat sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden van vóór de uitspraak van 21 juni 2007, waardoor die uitspraak geen stand meer kon houden. In dit kader heeft appellant in het geding gebracht een rapport van de psychiater N.M.J. van Veelen en de arts-assistent psychiatrie Z. Xu van 16 mei 2007.
1.4. In zijn uitspraak van 5 juni 2008 (07/4096 WUBO en LJN BD4111) heeft de Raad ten aanzien van het onder 1.4 genoemde herzieningsverzoek overwogen dat het rapport van Van Veelen en Xu geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat. Uit dit rapport blijkt slechts een andere interpretatie van al bekende ziekteverschijnselen. Dit kan niet worden gezien als nieuw feit als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb.
1.5. Inmiddels had appellant op 28 juni 2007 bij verweerster weer een verzoek om herziening ingediend. In het kader van dat verzoek heeft appellant het rapport van Van Veelen en Xu alsmede een rapport van 24 juli 2007 van psychiater i.o. L.J. Vos en psychiater A.A.W. Franken aan verweerster gestuurd. Verder heeft appellant een brief van 29 januari 1997 van internist J.H. Bolk aan verweerster gestuurd. Bij besluit van 28 september 2007, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster meegedeeld van oordeel te blijven dat er bij appellant geen sprake is van blijvende lichamelijke en psychische invaliditeit als gevolg van oorlogservaringen.
2. De Raad moet de vraag beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op de hierna te bespreken beroepsgronden, in rechte kan standhouden. Hiertoe overweegt de Raad als volgt.
2.1. In de eerste plaats voert appellant aan dat verweerster hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar.
2.2. De Raad stelt voorop dat verweerster op grond van het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb gehouden was appellant in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, alvorens op het bezwaar te beslissen. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb moet het horen als een essentieel onderdeel van de bezwarenprocedure worden beschouwd, waarvan alleen in een beperkt aantal, in artikel 7.3 van de Awb genoemde gevallen mag worden afgezien. Zoals de Raad eerder in zijn rechtspraak tot uitdrukking heeft gebracht, moet in het algemeen met grote terughoudendheid tot het achterwege laten van een hoorzitting worden besloten. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan in geval van een kennelijk ongegrond bezwaar van het horen van een belanghebbende worden afgezien. De Raad wijst er op dat met het gebruik van het woord “kennelijk” tot uitdrukking is gebracht dat al direct uit het bezwaarschrift moet blijken dat het bezwaar ongegrond moet worden geacht en er over dat oordeel redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is.
2.3. Anders dan verweerster is de Raad van oordeel dat op grond van de inhoud van het bezwaarschrift van appellant niet gezegd kan worden dat er redelijkerwijs geen twijfel meer mogelijk was over het antwoord op de vraag of sprake is van ongegrondheid. De uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb deed zich in deze zaak daarom niet voor.
2.4. Uit niets blijkt dat appellant uitdrukkelijk heeft verklaard alsnog af te willen zien van het horen. Appellant heeft zelfs in bezwaar aangegeven graag uitgenodigd te willen worden om een toelichting te geven op zijn bezwaar. De uitzonderingssituatie bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb is dus ook niet van toepassing.
2.5. De Raad zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb vernietigen.
2.6. De Raad zal met het oog op de mogelijke toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, tevens tot een inhoudelijke beoordeling overgaan.
2.7. Op grond van het bepaalde in artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, wat met zich brengt dat de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of appellant feiten en omstandigheden in het geding heeft gebracht die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.8. Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. Aan de rapporten van Van Veelen en Xu alsmede Vos en Franken kan niet de waarde worden gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien. Over het rapport van Van Veelen en Xu heeft de Raad zich al eerder uitgelaten in zijn onder 1.4 genoemde uitspraak van 5 juni 2008. De Raad heeft toen overwogen dat uit dit rapport slechts blijkt van een andere interpretatie van de al bekende ziekteverschijnselen.
De Raad kan verweerster ook overigens volgen in het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt. Verweerster heeft zich daarbij gebaseerd op de adviezen van de geneeskundig adviseurs van verweerster, R. Loonstein en P. Windels. Deze adviezen houden in dat in de door appellant ingebrachte rapporten (hierna: rapporten) geen visie naar voren is gebracht die doet twijfelen aan de eerdere conclusie dat er geen sprake is van causaal psychisch en/of lichamelijk letsel dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit. In beide rapporten wordt geconstateerd dat er sprake is van een narcistische en antisociale persoonlijkheidsstoornis. Ten aanzien van de persoonlijkheidsproblematiek is in het verleden echter al aangegeven dat dit niet in causaal verband kan worden gebracht met de doorgemaakte oorlogscalamiteiten, aangezien een dergelijke stoornis het gevolg is van aanleg en langdurig aanwezige milieu-invloed in de jeugd. Deze non-causaliteit wordt in de rapporten niet betwist. In beide rapporten wordt verder expliciet aangegeven dat appellant niet voldoet aan de criteria voor PTSS. Daarom vormen de door appellant ingezonden medische gegevens geen aanleiding om het eerder ingenomen standpunt te herzien. Ten slotte wordt over de brief van Bolk geconstateerd dat het standpunt al lang bekend was bij verweerster en daarom geen nieuw gegeven vormt.
3. Naar het oordeel van de Raad kan het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde terughoudende toets van de Raad doorstaan. Dit betekent dat het bezwaar terecht ongegrond is verklaard. De Raad zal daarom bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand blijven.
4. De Raad acht termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden begroot op € 33,34 wegens reiskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 april 2008;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 28 april 2008 in stand blijven;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 33,34;
Bepaalt dat verweerster aan appellant het griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.