[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 oktober 2008, 06/7478
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 augustus 2009
Namens appellante heeft mr. G. Martin, advocaat te Purmerend, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2009, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Martin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vork.
1.1. Appellante is telefoniste geweest en is op 26 september 2003, terwijl zij een uitkering ontving ingevolge de Werkloosheidswet, uitgevallen wegens spanningsklachten. Na afloop van de wachttijd is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 24 oktober 2005 onderzocht door de verzekeringsarts T. Harhuis, die in zijn rapport van dezelfde datum heeft vastgesteld dat appellante rug- en nekklachten heeft. Met inachtneming van uit deze klachten voortvloeiende beperkingen heeft hij een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) vastgesteld. Vervolgens is de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 27 januari 2006 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel voor een aantal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. Bij besluit van 1 februari 2006 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar uitkering met ingang van 28 maart 2006 wordt ingetrokken.
2.1. In bezwaar heeft appellante gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij de geselecteerde functies niet kan uitoefenen.
2.2. De bezwaarverzekeringsarts A.A.W. Haver heeft zich kunnen verenigen met de voor appellante vastgestelde FML. De bezwaararbeidskundige is tot de conclusie gekomen dat appellante ten onrechte geschikt is geacht voor de functie van conciërge. De mate van arbeidsongeschiktheid heeft zij eveneens berekend op minder dan 15%. Bij besluit van
17 juli 2006 is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3.1. In beroep heeft appellante dezelfde gronden naar voren gebracht als in bezwaar. Daarnaast heeft zij verzocht een deskundige in te schakelen. Voorts heeft appellante nog een rapport d.d. 15 december 2006 van de verzekeringsarts R.J. van den Oever en een rapport van het reïntegratiebedrijf Remedie BV ingebracht.
3.2. Van de zijde van het Uwv zijn in beroep rapporten van de bezwaarverzekeringsarts Haver en de bezwaararbeidsdeskundigen H. Janssen en C. Wouters overgelegd. De bezwaarverzekeringsarts Haver heeft in hetgeen door appellante is aangevoerd geen aanleiding gezien meer beperkingen aan te nemen. De bezwaararbeidskundige Wouters is in haar rapport van 18 september 2008 tot de conclusie gekomen dat bij nader inzien de functie van bedienaar van sluizen bruggen (functienummer 7423-0016-001) met sbc-code 282170 niet geschikt is, omdat in deze functie structurele nachtarbeid voorkomt. Voorts heeft zij binnen deze sbc-code twee nieuwe functies geselecteerd en heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op eveneens minder dan 15%. Het bestreden besluit is dan ook ongewijzigd gehandhaafd.
3.3. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met zowel de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit en heeft het beroep ongegrond verklaard.
4.1. In hoger beroep heeft appellante, onder herhaling van haar gronden, gesteld dat de rechtbank te gemakkelijk aan het rapport van Van den Oever is voorbijgegaan. Voorts heeft zij nog een verklaring van haar huisarts ingebracht.
4.2. In hoger beroep zijn door het Uwv rapporten ingebracht van de bezwaarverzekeringsarts A.M.M. Moons en de bezwaararbeidsdeskundige R.C. Hooff, waarbij deze laatste te kennen heeft gegeven dat hij één van de functies met sbc-code 282170, te weten de functie van operator brug/sluis bediening met functienummer 9013-0011-004, niet geschikt acht.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Naar het oordeel van de Raad hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden zij de beschikking over informatie uit de behandelende sector en ook anderszins is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat het onderzoek dat deze artsen hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellante onzorgvuldig is geweest. Voorts is de Raad van oordeel dat deze artsen de beperkingen van appellante niet hebben onderschat. Het standpunt van Van den Oever dat appellante meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn aangenomen, is naar het oordeel van de Raad in voldoende mate weerlegd door de bezwaarverzekeringsarts Haver in zijn rapport van 12 september 2007. Gelet op vorenstaande overwegingen heeft de Raad geen aanleiding gezien een deskundige in te schakelen.
5.3. Voor wat betreft de bijduiding van de functies in beroep door de bezwaararbeidsdeskundige Wouters onderschrijft de Raad de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Ook de Raad acht deze bijduiding geoorloofd. Voorts heeft de Raad vastgesteld dat de onderhavige schatting, ondanks het alsnog laten vervallen van één van de functies in hoger beroep, nog steeds voldoet aan de in artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten gestelde voorwaarde van drie verschillende functies met tenminste drie arbeidsplaatsen. Nu het Uwv naar het oordeel van de Raad tevens de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in voldoende mate heeft gemotiveerd, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2009.