[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 augustus 2007, 07/330 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 augustus 2009
Namens appellant heeft mr. C.L. Berkel, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2009. Voor appellant is mr. Van Berkel verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mw. M. Florijn.
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellant ontvangt sinds juni 1988 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Op grond van een rapport werknemersfraude van 7 februari 2006 heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellant over de periode van 14 december 2001 tot 10 februari 2005 inkomsten uit arbeid heeft genoten die zijn maatmaninkomen in die periode ruim hebben overschreden.
1.4. Dit heeft geleid tot het besluit van het Uwv d.d. 30 augustus 2006 om de WAO-uitkering van appellant over de genoemde periode met toepassing van het bepaalde in artikel 44 WAO niet uit te betalen, omdat geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit. En voorts tot besluiten van 16 oktober 2006 en 31 oktober 2006, respectievelijk strekkende tot terugvordering van een bedrag van € 82.473,07 wegens over de genoemde periode onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en tot het opleggen van een boete van € 2.269,- wegens schending van de mededelingsverplichting.
1.5. De bezwaren van appellant tegen deze drie besluiten zijn bij besluit van 21 december 2006 mede op grond van een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige A.G. Diergaarde ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 21 december 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staan voor de Raad de volgende feiten en omstandigheden vast. Door appellant zijn in de periode van 14 december 2001 tot 10 februari 2005 bedragen veelal in kleine coupures en variërend tussen € 11.000,- en € 127.000,- gestort op bankrekeningen van een bank te [plaatsnaam]h in Duitsland tot in totaal een bedrag van tenminste € 2.400.000,-. De stortingen vonden één tot twee keer per maand plaats. Op naam van appellant staat een levensverzekering ter waarde van € 1.200.000,- waarop op 28 januari 2003 een bedrag van 1.000.000,- is gestort. Appellant heeft blijkens het proces-verbaal van de FIOD verklaard dat hij op diverse locaties zoals Brussel, Amsterdam of Rotterdam, bedragen van derden heeft ontvangen op plaatsen langs de weg of in restaurants. Appellant heeft voorts een bedrag van € 1.200.000,- overgeboekt naar Liechtenstein en belegd in obligaties.
4.2. Appellant heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof Amsterdam van 9 februari 2009. De Hoge Raad heeft nog geen beslissing genomen op dit cassatieberoep. Het hof heeft in genoemd arrest onder meer geconcludeerd dat appellant de legale bron van de gelden niet heeft kunnen aantonen, zodat het hof bewezen acht dat verdachte wilde verhullen dat de door hem in Nederland verworven en door hem naar Duitsland getransporteerde en op de bank aldaar gestorte gelden van enig misdrijf afkomstig waren. Dat dit laatste het geval was, wordt naar het oordeel van het hof ondersteund door het feit dat verdachte aanzienlijke geldbedragen bestaande onder meer uit kleine coupures op de bank in Duitsland stortte. Wegens het meermalen opzettelijk doen van onjuiste aangifte voor de inkomstenbelasting en een gewoonte maken van witwassen van criminele gelden, heeft het hof appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden, waarvan de helft voorwaardelijk. In de ontnemingszaak heeft het Gerechtshof Amsterdam het bedrag van het door appellant wederrechtelijk verkregen voordeel, dat appellant aan de Staat dient te betalen, vastgesteld op € 2.700.000,-.
4.3. Blijkens de gedingstukken heeft het Uwv bij zijn besluitvorming het voorlopige oordeel van de belastingdienst gevolgd, inhoudende dat op basis van de voorhanden gegevens er van moet worden uitgegaan dat de op de Duitse bank gestorte bedragen moeten worden aangemerkt als inkomsten uit door appellant verrichte arbeid, waarvan appellant geen melding heeft gemaakt bij het Uwv.
4.4. Appellant stelt dat de uitspraak van het Hof het standpunt van de belastingdienst bevestigt. Namens appellant is echter beroep in cassatie ingesteld omdat appellant van mening is dat het niet gaat om inkomsten uit arbeid en de wijze waarop het Hof tot zijn in overweging 4.2 weergegeven conclusie is gekomen in strijd is met het recht.
4.5. Appellant betwist in de onderhavige zaak dat hij arbeid heeft verricht in de zin van de WAO en voorts dat de op de Duitse bankrekeningen gestorte bedragen als inkomsten uit arbeid moeten worden beschouwd. Appellant meent dat het Uwv niet mocht afgaan op het (voorlopige) oordeel van de belastingdienst maar zelf onderzoek had moeten verrichten. Appellant stelt dat van zijn zijde verder geen nadere gegevens kunnen worden overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat geen sprake is geweest van inkomsten uit arbeid.
5.1. De Raad stelt vast dat appellant geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaren tegen het terugvorderingsbesluit van 16 oktober 2006 en het boetebesluit van 31 oktober 2006. Ook in hoger beroep zijn geen gronden aangevoerd tegen de beslissing van de rechtbank om de beroepen tegen die besluiten ongegrond te verklaren. In de visie van appellant zijn de besluiten een uitvloeisel van het besluit om zijn WAO-uitkering op grond van het bepaalde in artikel 44 WAO niet uit te betalen. De Raad zal zich daarom beperken tot een beoordeling van de beslissing van de rechtbank om het beroep tegen dat besluit ongegrond te verklaren.
5.2. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant vele malen vanuit Nederland naar Marokko is gereisd, banken heeft bezocht, op verschillende plaatsen in België en Nederland contant geld heeft ontvangen en dit heeft getransporteerd naar Duitsland om dit geld op verschillende bankrekeningen te storten. Deze activiteiten zijn aangemerkt als verrichte arbeid van economische betekenis. De rechtbank heeft voorts geconcludeerd dat de ontvangen en gestorte gelden geacht moeten worden door appellant te zijn verworven met deze arbeid, waarbij het Uwv de inkomsten schattenderwijs mocht vaststellen omdat van de zijde van appellant geen concrete verifieerbare gegevens zijn overgelegd aangaande zijn inkomsten met die arbeid en met betrekking tot de herkomst van de gelden.
5.3. De Raad kan zich vinden in deze benadering en voegt daar het volgende aan toe. Voorzover de genoemde gelden afkomstig blijken te zijn uit een misdrijf waarbij appellant actief betrokken is geweest, meer in het bijzonder van enige vorm van drugshandel, leidt dat in de visie van de Raad zeker tot de conclusie dat het gaat om uit arbeid door appellant verdiende sommen geld. Op grond van artikel 44 WAO zou dat eveneens hebben geleid tot de conclusie dat appellant geen aanspraak op uitbetaling van een WAO-uitkering zou kunnen maken.
5.4. Ook indien de stelling van appellant zou worden gevolgd dat hij ten behoeve van het familiebezit in Marokko gelden in ontvangst heeft genomen om die op een spaarrekening in Duitsland te beleggen, is de Raad van oordeel dat moet worden geconcludeerd dat de activiteiten die hij ten behoeve hiervan heeft ontplooid, als arbeid in de zin van de WAO moeten worden gekwalificeerd. Het gaat om dermate hoge bedragen voor zodanig veel familieleden, dat de beheersactiviteiten als arbeid moeten worden aangemerkt die in het maatschappelijk verkeer van economische waarde moet worden geacht. De waarde hiervan moet zodanig hoog worden geacht, dat appellant daarmee zeker meer moet geacht te hebben verdiend dan de hoogte van zijn maatmaninkomen in de zin van de WAO, dat in de relevante periode niet meer bedroeg dan € 3.400,- per maand. Dat appellant in tenminste deze omvang ook feitelijk is gebaat, blijkt onder meer uit de op eigen naam uitgevoerde beheershandelingen en de op zijn naam afgesloten levensverzekering.
5.5. De stelling van appellant dat het Uwv op basis van de voorhanden gegevens niet mocht afgaan op de conclusies van de belastingdienst en aldus niet mocht concluderen dat het gaat om inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO, maar zelf nader onderzoek had moeten doen, faalt. Gelet op de voorhanden gedingstukken, de houding van appellant en de uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam, is de Raad van oordeel dat voldoende gegevens voorhanden zijn om te kunnen concluderen dat appellant in de relevante periode inkomsten uit arbeid had van een zodanige hoogte dat hij geen aanspraak kon maken op betaling van een WAO-uitkering. Mocht in de toekomst blijken van nieuwe gegevens waarover appellant niet eerder de beschikking heeft kunnen krijgen, dan is het aan appellant om eventueel het Uwv te verzoeken op de genomen besluiten terug te komen.
6. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2009.