[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 januari 2008, 07/653 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 augustus 2009
Namens appellante heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2009.
Voor appellante is mr. Appelman en voor het Uwv mr. C. Roele verschenen.
1. Bij besluit van 4 september 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat er voor appellante per 21 september 2006 geen recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontstaat, onder overweging dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Bij besluit van 15 maart 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appelante tegen het besluit van 4 september 2006 ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 15 maart 2007 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3.2. Daartoe heeft de echtbank - kort samengevat - het volgende overwogen.
Er bestaat geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de bij de op 6 maart 2007 aangescherpte FML vastgestelde medische beperkingen - waaronder een beperking tot en met 40 uur per week vanwege het nog aanwezig zijn van een alcoholprobleem en een lichte depressie -, noch om aan te nemen dat het daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest dan wel de op basis daarvan getrokken conclusies niet naar behoren zijn gemotiveerd. Voor honorering van het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, bestaat dan ook geen aanleiding.
3.3. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De cardioloog en de neuroloog hebben (op hun vakgebied) geen afwijkingen gevonden. Appellante heeft een normaal dagritme met dagelijkse activiteiten, wat door de bezwaarverzekeringsarts niet verenigbaar met een ernstig depressief beeld is bevonden. Het (van 5 augustus 2005 daterende neuropsychologisch) rapport van de Brijder-stichting (verslavingszorg) is in de beoordeling betrokken. Indien M. Korsakow bij appellante zou zijn gediagnosticeerd, dan vereist de ernst daarvan volgens de bezwaarverzekeringsarts in ieder geval geen aanvullende beperkingen. Uit het door appellante in beroep ingebrachte rapport van de (externe) verzekeringsarts W.M. van der Boog van 1 oktober 2007 blijkt dat deze vraagtekens zet bij het ontbreken van beperkingen bij concentratie en herinneren, maar een onderbouwing daarvan ontbreekt.
3.4. Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft heeft de rechtbank overwogen dat appellante ook qua opleidingsniveau en werkervaring in staat moet worden geacht tot vervulling van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, onder aantekening dat de in die functies voorkomende signaleringen ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid in de bezwaarfase afdoende zijn toegelicht.
4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij medisch meer en ernstiger is beperkt dan in de FML van 6 maart 2007 is vastgelegd. Met name de ernst van de psychische problematiek is door het Uwv en de rechtbank onderschat. In het rapport van de Brijder-stichting is aangegeven dat een serieuze uitspraak over het functioneren en de belastbaarheid van appellante pas kan worden gedaan na een periode van alcohol-onthouding van een jaar. Aangezien de van na het neuropsychologisch onderzoek van de Brijder-stichting daterende en in frequentie toegenomen uitvalverschijnselen niet neurologisch of cardiologisch zijn te verklaren, wordt volgens de externe verzekeringsarts Van der Boog een psychiatrische verklaring steeds aannemelijker. Ten onrechte worden alle problemen teruggevoerd op het chronisch overmatige alcolholgebruik; de psychische problematiek is vermoedelijk reeds in haar jeugd ontstaan. Het ligt dan ook alleszins in de rede dat de Raad een psychiater als deskundige inschakelt.
Voorts heeft appellante herhaald dat zij medisch gezien niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen, gelet op de opmerkingen van Van der Boog in diens in beroep ingebrachte rapporten van 1 oktober 2007 en 15 oktober 2007 en gegeven dat haar opleidingsniveau te hoog is ingeschat.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. De Raad kan zich geheel vinden in de in de aangevallen uitspraak neergelegde overwegingen en conclusies van de rechtbank en maakt die dan ook tot de zijne, ook wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat haar medische en met name psychische mogelijkheden ten tijde in geding zijn overschat. Bij de in hoger beroep door appellante opgeworpen stelling dat zij het werk als telefonisch verkoopster maar kort heeft kunnen volhouden, tekent de Raad aan dat zij blijkens de gedingstukken van 12 februari 2004 tot aan haar uitval op 23 september 2004 zonder ziekteverzuim voltijds als telefonisch verkoopster werkzaam is geweest en daarvoor sedert 26 augustus 2002 elders in de administratieve sfeer werkzaam is geweest.
5.3. In deze procedure is uitgangspunt de met name medische situatie waarin appellante heeft verkeerd op 21 september 2006. De door appellante in het geding gebrachte ziekmelding per 6 februari 2009 kan dan ook thans niet in de beoordeling worden betrokken.
5.4. Met hetgeen appellante heeft aangevoerd, heeft zij de Raad niet kunnen brengen tot de twijfel die nodig is om te komen tot inschakeling van een psychiater als onafhankelijke deskundige. De mogelijkheid dat uit nader psychiatrisch onderzoek blijkt van in haar jeugd ontstane psychische problematiek, is bezwaarlijk te rijmen met het in de gedingstukken naar voren komende gegeven dat appellante voorafgaande aan haar uitval op 23 september 2004 wegens psychische decompensatie na diverse zogenoemde life-events vele (ruimschoots meer dan 20) jaren in verschillende functies in de horeca werkzaam is geweest terwijl niets erop wijst dat er toen sprake is geweest van problemen als gevolg van zich plotseling voordoende wegrakingen in of buiten dat werk. Niet is kunnen blijken dat er vanuit de zogenoemde behandelend sector aanleiding is gezien haar voor behandeling te verwijzen naar een psychiater of psycholoog. Evenmin is kunnen blijken dat zij zich na haar uitval zelf onder behandeling van een psychiater of psycholoog heeft gesteld. In het door appellante in hoger beroep overgelegde verslag van een gesprek dat op 25 november 2008 heeft plaatsgevonden tussen haar en een re-integratiecoach WW is vermeld dat zij de hulp heeft ingeroepen van haar huisarts, “is doorverwezen naar psychiatrie” en in verband daarmee per 10 november 2008 voor een periode van drie maanden is vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Van verdere activiteiten in dit kader is evenwel geen melding gemaakt. Onder deze omstandigheden had het op de weg van appellante gelegen om haar standpunt te onderbouwen met psychiatrische gegevens die naar de situatie ten tijde in geding zijn te herleiden.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor vergoeding van proceskosten zijn geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2009.
(get.) T.J. van der Torn.