als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
het College van dijkgraaf en heemraden van het [naam waterschap] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 april 2009, 08/5091 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 3 juli 2009.
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2009. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, advocaat te ’s-Hertogenbosch, bijgestaan door ir. G.N. Kok, dijkgraaf van het [naam waterschap], en D. Verbeek, werkzaam bij verzoeker. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. S. Levelt, advocaat te Amsterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Ingevolge daartoe gemaakte afspraken is betrokkene door het gecombineerd college van het [naam polderdistrict] per 1 juli 2001 eervol ontslag verleend uit zijn functie van [naam functie] van dit polderdistrict en vanaf die datum aangesteld als ambtenaar in algemene dienst. Hij heeft met ingang van 1 september 2001 gebruik gemaakt van de pré-vutregeling als bedoeld in artikel 24 van het Sociaal Statuut ten behoeve van de waterschappelijke reorganisatie in de provincie Gelderland van december 1994 (hierna: Sociaal Statuut), waarbij ingevolge de gemaakte afspraken aanvullende regelingen zouden gelden. Nadien is het polderdistrict Betuwe opgegaan in het [naam waterschap]. In het begin van 2006 heeft tussen partijen correspondentie plaatsgevonden in verband met de omstandigheid dat betrokkene op 1 april 2006 de voor hem geldende spilleeftijd voor de regeling FPU zou bereiken. Bij brief van 29 maart 2006 heeft betrokkene aan verzoeker gevraagd hem per 1 april 2006 eervol ontslag te verlenen in verband met het gebruik maken van de FPU-regeling onder voorwaarde dat de overeenkomst van 23 maart 2001 en de daaraan ten grondslag liggende regelingen met het polderdistrict Betuwe en de voor verzoeker opgenomen verplichtingen strikt worden nagekomen. Daarbij heeft betrokkene opgemerkt, dat verzoeker er volledig op mag vertrouwen dat hij gebruik wil maken van de FPU regeling, maar dat hij van zijn kant mag verwachten dat ook verzoeker zijn verplichtingen nakomt.
1.2. Bij een ongedateerd besluit, verzonden bij brief van 4 april 2006, heeft verzoeker betrokkene per 1 april 2006 eervol ontslag verleend onder voorbehoud van de feitelijke toekenning van de FPU-uitkering per die datum door het ABP. Het bezwaar van betrokkene tegen het ontslagbesluit is bij besluit van 2 oktober 2008 ongegrond verklaard. Verzoeker acht zich slechts gebonden aan de overeenkomst van 23 maart 2001 en niet - zoals betrokkene had gesteld - ook aan de overeenkomst van 19 maart 1998, en is van mening dat betrokkene aan zijn ontslagverzoek op grond van het Sociaal Statuut geen voorwaarden kan verbinden.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak is - voor zover in deze procedure van belang - dit (deel van het) besluit van 2 oktober 2008 vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat verzoeker jegens betrokkene ook verplichtingen heeft uit hoofde van een - door de rechtbank aangewezen - deel van de overeenkomst van 19 maart 1998 en een brief van
6 april 2001 van [L.]. Betrokkene mocht nakoming daarvan als voorwaarde aan zijn ontslagverzoek verbinden. Verzoeker heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aan de voorwaarden voldaan die betrokkene aan zijn ontslagverzoek heeft verbonden. Aan verzoeker is opgedragen met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.1. Verzoeker meent dat uitvoering van (dit deel van) de aangevallen uitspraak meebrengt dat het aan betrokkene verleende ontslag per 1 april 2006 ongedaan gemaakt moet worden. In de onaanvaardbaarheid hiervan is het spoedeisende belang van verzoeker gelegen. Verzoeker heeft ook aangegeven waarom hij het oordeel van de rechtbank over het ontslag onjuist acht.
2.2. Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het meest vergaande verweer komt er op neer dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, omdat uitvoering van de aangevallen uitspraak niet noopt tot het herroepen van het ontslag. Verzoeker kan volgens betrokkene bij het nieuwe besluit op bezwaar de door de rechtbank gesignaleerde tekortkomingen herstellen.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2. Voor zover de beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
3.3. De voorzieningenrechter kan de opvatting van verzoeker over de noodzaak om het ontslagbesluit te herroepen niet delen. De overweging van de rechtbank dat verzoeker niet bevoegd was om het ontslag te verlenen is gekoppeld aan de nalatigheid van verzoeker om aan zijn verplichtingen jegens betrokkene te voldoen. Nu de bedoelde verplichtingen - zoals ook verzoeker zelf heeft aangegeven - financieel van aard en ook na de ingangsdatum van het ontslag te herstellen zijn, valt niet in te zien dat de door verzoeker gevreesde onaanvaardbare beslissing zou moeten worden genomen. De voorzieningenrechter merkt nog op dat ook de aangevallen uitspraak geen aanwijzing bevat voor de noodzaak van herroeping van het ontslag.
3.4. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter derhalve niet een voldoende spoedeisend belang. Het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb zal daarom worden afgewezen.
4. In het vorenstaande vindt de voorzieningenrechter aanleiding verzoeker op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,- aan kosten van juridische bijstand .
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af;
Veroordeelt verzoeker in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2009.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) M. Lammerse.