[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 april 2008, 07/3341 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 augustus 2009
Namens appellante heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2009. Namens appellante is mr. Van Zundert verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
1.1. Met een daarvoor bestemd formulier heeft appellante op 3 augustus 2006 een aanvraag gedaan bij het Uwv om een zogeheten deskundigenoordeel. Als reactie hierop heeft het Uwv bij brief van 22 september 2006 aan appellante meegedeeld dat zij niet voldoende en geschikte re-integratie-inspanningen heeft verricht. Bij brief van 30 januari 2007 is namens appellante aan het Uwv -onder meer- verzocht haar voor de verzekeringsgeneeskundige op te roepen om haar ziekte te kunnen vaststellen en haar voor de arbeidsdeskundige op te roepen teneinde haar verzoek dat zij heeft gedaan op evenwichtige wijze vast te stellen. Bij brief van 23 februari 2007 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat er geen reden is voor een medisch onderzoek, omdat als reden van haar aanvraag duidelijk het verschil van mening over haar re-integratie-inspanningen is aangegeven en dat de arbeidsdeskundige de aangewezen functionaris is om hierover een oordeel te geven.
1.2. Als reactie op een brief van de gemachtigde van appellante van 8 juni 2007 heeft het Uwv, onder verwijzing naar de brief van 23 februari 2007, bij brief van 13 juli 2007 aan appellante meegedeeld dat er geen reden is om een second opinion te laten plaatsvinden.
1.3. Het bezwaar van appellante tegen de brief van 13 juli 2007 is door het Uwv bij besluit van 31 juli 2007 (hierna: bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard, op grond van de overweging dat de brief van 13 juli 2007 niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt en dat de weigering om een second opinion met betrekking tot een deskundigenoordeel uit te voeren en het deskundigenoordeel aan te passen evenmin voor bezwaar vatbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat een deskundigenoordeel geen besluit is als bedoeld in de Awb, zodat de rechtsgang bij de bestuursrechter niet openstaat, en dat ook de brief waarbij een verzoek tot het uitbrengen van een second opinion wordt afgewezen geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat het weigeren om tegemoet te komen aan een verzoek dat gegrond is op wettelijke mogelijkheden altijd is op te vatten als een beslissing waartegen in beroep gegaan kan worden. Zij heeft gesteld dat zij groot belang heeft bij een beslissing, omdat het Uwv door een onjuist oordeel grote schade heeft toegebracht aan de werknemer enerzijds en de werkgever anderzijds. In dat verband heeft zij in hoger beroep een vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, van 20 februari 2008 overgelegd.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Het Uwv heeft gelet op artikel 30, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) - onder meer - tot taak op verzoek van een werkgever of een werknemer een onderzoek in te stellen naar en een oordeel te geven over het bestaan van ongeschiktheid tot werken, indien de werknemer een geschil heeft met zijn werkgever over recht op loon als bedoeld in artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Het verzoek van appellante van 30 januari 2007 aan het Uwv om een deskundigenoordeel te geven, moet naar het oordeel van de Raad worden aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet SUWI.
4.2. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar vaste rechtspraak overwogen dat een brief waarbij de uitkomst van een verzoek om een deskundigenoordeel - in die rechtspraak ook wel aangeduid met de term 'second opinion' - aan betrokkene wordt meegedeeld, niet op rechtsgevolg is gericht en dus geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad van 5 januari 2005 (LJN AS3619) is geoordeeld dat dit ook geldt voor een brief waarbij een verzoek tot het uitbrengen van een second opinion wordt afgewezen. Evenals in zijn uitspraak van 7 januari 2009, LJN BG9129, ziet de Raad geen reden om daarover anders te oordelen in deze zaak. Met de rechtbank is de Raad daarom van oordeel dat de brief van 13 juli 2007 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Voor zover appellante betoogt dat de brief van 13 juli 2007 wel een besluit is, volgt de Raad appellante daarin niet. Artikel 1:3, derde lid, van de Awb bepaalt dat onder een aanvraag wordt verstaan een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Zoals uit het voorgaande volgt, is geen sprake van een dergelijke aanvraag, omdat het verzoek van appellante niet kan worden aangemerkt als een verzoek om een besluit te nemen. De grief van appellante dat wel sprake is van een besluit kan derhalve niet slagen, hetgeen met zich brengt dat de overige grieven niet in de beoordeling kunnen worden betrokken.
4.3. Gelet op artikel 8:1 van de Awb, bezien in samenhang met artikel 7:1 van de Awb, kan alleen tegen een besluit het rechtsmiddel van bezwaar worden ingesteld. Dat betekent dat bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk is verklaard en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009.