ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5894

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/6002 WAO + 07/6523 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijk stelsel met betrekking tot eigenrisicodragerschap in de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de werkgeefster tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft het eigenrisicodragerschap onder de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De werkgeefster was per 1 juli 2004 eigen risicodrager geworden en had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv dat haar aansprakelijk stelde voor de WAO-uitkering van een voormalige werknemer, die al voor de eigenrisicodragerstatus arbeidsongeschikt was verklaard. De rechtbank had het beroep van de werkgeefster gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, wat leidde tot hoger beroep van beide partijen.

De Centrale Raad heeft in zijn overwegingen de relevante wetsartikelen besproken, waaronder de artikelen 75a en 75b van de WAO, die het eigen risicodragerschap regelen. De Raad oordeelde dat de werkgeefster, als eigen risicodrager, ook het risico draagt voor WAO-uitkeringen die zijn ingegaan voordat zij deze status verwierf. De Raad verwierp de argumenten van de werkgeefster dat zij niet op de hoogte was van de lopende uitkering en dat de termijn voor het betalen van de uitkering beperkt zou zijn tot vier jaar. De Raad concludeerde dat de werkgeefster de verplichting had om onderzoek te doen naar de uitkering bij het aangaan van het eigen risicodragerschap.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van het Uwv gegrond verklaard, wat betekent dat de werkgeefster wel degelijk verantwoordelijk is voor de WAO-uitkering van de werkneemster voor de periode waarin zij eigen risicodrager was. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het inleidend beroep van de werkgeefster is ongegrond verklaard.

Uitspraak

07/6002 + 07/6523 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
UITSPRAAK
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) en
[Naam werkgeefster] (hierna: werkgeefster),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2007, 07/637 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
werkgeefster
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 3 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens de werkgeefster heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbij stand, gevestigd te Leusden, eveneens hoger beroep ingesteld.
In het aanvullend beroepschrift van de werkgeefster is tevens een verweerschrift opgenomen tegen het hoger beroep van het Uwv. Het Uwv heeft een afzonderlijk en later nog aangevuld verweerschrift ingediend in het hoger beroep van de werkgeefster en heeft tevens nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2009. De onderhavige zaken zijn daar gevoegd behandeld met de zaken 07/6608 WAO en 08/6399 WAO, in welke zaken mr. De Rooij voornoemd, evenals in de onderhavige zaak, als gemachtigde is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Verdonk en mr. M.K. Dekker.
Na sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken gesplitst en doet de Raad in de onderscheiden zaken heden afzonderlijk uitspraak.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Een rechtsvoorganger van het Uwv heeft aan [naam werkneemster], die voorheen bij de werkgeefster werkzaam was (hierna: de werkneemster) met ingang van 6 juli 2000 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. De werkgeefster is met ingang van 1 juli 2004 eigen risicodrager voor de WAO geworden. Bij besluit van 11 september 2006 heeft het Uwv aan de werkgeefster medegedeeld dat zij vanaf die datum het risico draagt voor de WAO-uitkering van de werkneemster. Daarbij is aangegeven dat het Uwv de uitkering heeft betaald, maar dat de uitkering over de periode van 1 juli 2004 tot 7 juli 2005 bij de werkgeefster wordt teruggevorderd, waarover nader bericht zal volgen.
1.3. Namens de werkgeefster is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 februari 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Namens de werkgeefster is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarbij is aangevoerd dat de werkneemster op 1 juli 2004 al arbeidsongeschikt was en dat het een algemeen verzekeringsprincipe is dat een reeds verwezenlijkt risico niet verzekerbaar is. Het Uwv heeft, aldus de gemachtigde van de werkgeefster, een onjuiste uitleg gegeven WAO aan artikel 75 a, eerste lid, onder a, van de WAO, omdat de werkneemster op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet in dienst was van een eigen risicodrager maar van een niet- eigen risicodrager. Voorts zou het Uwv te kennen hebben gegeven geen WAO-uitkeringen te betalen, zodat de werkgeefster niet kon weten dat er nog een WAO-uitkering liep. Ter zitting van de rechtbank is nog aangevoerd dat de periode dat de eigen risicodrager de uitkering moet betalen ingevolge artikel 75a, eerste lid, van de WAO vier jaar is na het ingaan van de uitkering en geen vijf jaar, zoals het Uwv meent Omdat de uitkering is ingegaan op 6 juli 2000 loopt de betalingsverplichting op 6 juli 2004 af.
2.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak allereerst een uiteenzetting gegeven over de van belang zijnde wetsartikelen. Dit betreft de artikelen 75a en 75b van de WAO waarin het eigen risicodragerschap is geregeld. In artikel 75b, eerste lid, van de WAO is bepaald dat de eigen risicodragende werkgever ook het risico draagt van de betaling van een WAO-uitkering die is ingegaan voor de dag dat de werkgever eigen risicodrager is geworden. Dit wordt ook wel het "inlooprisico" genoemd. De rechtbank heeft de grond dat de werkgeefster de al lopende WAO-uitkering niet zou hoeven betalen verworpen. Ten aanzien van de grond dat de werkgeefster niet wist dat er nog een WAO-uitkering liep heeft de rechtbank overwogen dat op de eigen risicodrager een onderzoeksplicht rust bij het aangaan van het eigen risicodragerschap. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar een uitspraak van de Raad van 10 oktober 2006, LJN AZ0127.
2.3. De rechtbank heeft de grond dat de periode dat de eigen risicodrager de uitkering moet betalen is beperkt tot vier jaar na het ingaan van de uitkering wel gehonoreerd. De rechtbank heeft overwogen dat vanaf 1 juli 2004 de periode waarover de eigen risicodrager de WAO-uitkering moet betalen is gewijzigd van vijf jaar in vier jaar. Die periode is in dit geval gaan lopen op 6 juli 2000, de datum met ingang waarvan de uitkering is toegekend. Omdat de werkgeefster pas per 1 juli 2004 eigen risicodrager is geworden is de mogelijkheid van verhaal derhalve beperkt tot de periode 1 juli 2004 tot 6 juli 2004.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en is dit besluit vernietigd. Aan het Uwv is opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tenslotte is het Uwv veroordeeld om het door de werkgeefster betaalde griffierecht te vergoeden alsmede de door haar gemaakte proceskosten.
3. Zowel het Uwv als de werkgeefster zijn in hoger beroep gekomen. Hierna zal achtereenvolgens het hoger beroep van het Uwv en dat van de werkgeefster worden besproken.
3.1. Hoger beroep Uwv
Het Uwv heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft verzuimd om naar het overgangsrecht te kijken zoals dat is neergelegd hi artikel 91b van de WAO. Ingevolge dit artikel is de oude regeling van artikel 75a WAO van toepassing gebleven op personen van wie de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ligt voor 1 januari 2004. Dit betekent naar het oordeel van de Raad dat de periode dat de werkgeefster het risico draagt van de WAO-uitkering wel degelijk op vijf jaar in plaats van vier jaar moet worden gesteld. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van de werkgeefster erkend dat de periode dat de werkgeefster het risico draagt ingevolge het overgangsrecht vijf jaar is en heeft hij de betreffende grief ingetrokken. Hieruit volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt.
3.2. Hoger beroep werkgeefster
In het hoger beroepschrift is aangegeven dat artikel 75, eerste lid, van de WAO, waarin het zogenaamde inlooprisico is geregeld, onverbindend dient te worden verklaard. De bepaling is in strijd met de grondslag van verzekering omdat van een toekomstige onzekere gebeurtenis geen sprake is maar van een zekere gebeurtenis die in het verleden is ingetreden en daarom niet verzekerbaar is. Daarbij is de vergelijking gemaakt met een reeds brandend huis dat ook niet meer is te verzekeren. Het genoemde wetsartikel in samenhang met artikel 87e van de WAO is voorts in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM). Verzocht wordt om een prejudiciele beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Ook is sprake van strijd met de artikelen 14 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (FVBPR). Tenslotte is aangevoerd dat het bestreden besluit ook op grond van de wettekst niet rechtmatig is.
3.2.1. De Raad volgt niet de stelling van werkgeefsters gemachtigde dat artikel 75b, eerste lid, van de WAO onverbindend is omdat dit artikel hi strijd is met de grondslag van de verzekeringsgedachte. Uit het arrest van de Hoge Raad over de Harmonisatiewet (Hoge Raad, 14 april 1989, LJN AD5725) volgt immers dat in verband met artikel 120 van de Grondwet een wet in formele zin niet kan worden getoetst aan een fundamenteel rechtsbeginsel, voor zover dat beginsel nog geen uitdrukking heeft gevonden in enige, een ieder verbindende verdragsbepaling. Voor zover de stelling van werkgeefsters gemachtigde moet worden verstaan in die zin dat in verband met die verzekeringsgedachte de betreffende artikelen van de WAO zozeer in strijd komen met algemene beginselen van behoorlijk bestuur dat strikte naleving van die voorschriften geen rechtsplicht meer kan zijn, overweegt de Raad dat overeenkomstig zijn onder 2.2 genoemde uitspraak van
10 oktober 2006 een dergelijke strijd eerst in een procedure omtrent het verhaal van de WAO-uitkering aan de orde kan komen. Ter zitting van de Raad is van de zijde van het Uwv aangegeven dat het primaire besluit van 11 september 2006 geen verhaalsbesluit is maar een zogenaamd "toerekeningsbesluit", waarop nog een verhaalsbesluit moet volgen.
3.2.2. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd verklaard de door hem gestelde strijd van de artikelen 75b, eerste lid, en 87e van de WAO met artikel 6 van het EVRM niet langer te koppelen aan zijn verzoek aan de Raad om een prejudiciele beslissing aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te vragen en heeft hij dit verzoek ook niet meer gehandhaafd. Wat betreft de gestelde strijd van de hiervoor genoemde artikelen met artikel 6 van het EVRM begrijpt de Raad deze grond, mede gelet op het verhandelde ter zitting, aldus dat die strijd zijn grond vindt in de onmogelijkheid voor de werkgever om na de toekenning van een WAO-uitkering het verloop van die uitkering nadien te laten beoordelen. Deze grond dient naar het oordeel van de Raad reeds te falen omdat het op de weg van de werkgever ligt bij het aangaan van het eigen risicodragerschap de voor- en nadelen af te wegen, waarbij mede een rol behoort te spelen dat de periode van toerekening van een WAO-uitkering aan de eigen risicodrager beperkt is. Bovendien valt, in lijn met hetgeen de Raad ter zake heeft overwogen in zijn uitspraken van 12 januari 2007 (LJN AZ 6507) en 21 november 2008 (LJN BG5792), niet in te zien dat de eigen risicodrager als zijnde belanghebbende (ex-)werkgever niet op de voet van de betreffende voorschriften van de WAO een gemotiveerd verzoek zou kunnen indienen strekkende tot herbeoordeling van het recht van de (ex-)werknemer ingevolge de WAO vanaf een nader aangegeven datum. Overigens is desgevraagd door de gemachtigde van de werkgeefster aangegeven dat er nog beroepszaken bij de rechtbank Alkmaar aanhangig zijn over een tweetal vervolgbesluiten die het Uwv heeft genomen over de uitkering van de werkneemster.
3.2.3. Het standpunt van werkgeefsters gemachtigde dat de onderhavige toerekening in strijd is met de artikelen 14 en 26 van het IVBPR volgt de Raad reeds niet omdat geen sprake is van een situatie van ongelijke behandeling tussen werknemer en werkgever. Er kan immers niet aan worden voorbijgezien dat in het licht van de toepassing van de WAO de situatie van werknemer en werkgever per definitie verschillend is.
3.2.4. De Raad volgt evenmin het namens de werkgeefster ingebrachte standpunt dat de bewoordingen van artikel 75a, eerste lid, in verbinding met artikel 75b, eerste lid, van de WAO in de weg zouden staan aan de bestreden toerekening. Mede gelet op de omschrijving van het begrip eigen risicodrager in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de WAO – "de werkgever aan wie de toestemming is verleend als bedoeld in artikel 75, eerste lid" – zijn de bewoordingen van de artikelen 75a, eerste lid, en 75b, eerste lid van de WAO, duidelijk in die zin dat daarmee niet is bedoeld uit te sluiten dat de werkgever, van wie de werknemer arbeidsongeschikt is geworden voordat die werkgever eigen risicodrager werd, wordt aangeslagen voor dat gedeelte van de WAO-uitkering dat valt in de periode vanaf de dag dat de werkgever eigen risicodrager is.
3.2.5. Uit hetgeen onder 3.2.1 tot en met 3.2.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep van de werkgeefster niet slaagt.
3.2.6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.WJ. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) R. Benza.
KR