[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2008, 07/342 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 6 augustus 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2009. Namens appellant is verschenen mr. E.M. Lieuw On, advocaat te Amsterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.C. Holtkamp, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als parkeercontroleur A bij de dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam.
1.2. Het bureau Integriteit van de gemeente Amsterdam heeft in februari 2006 een rapport en advies uitgebracht over vermeende integriteitschending door appellant. In verband hiermee heeft het college appellant bij besluit van 30 mei 2006 op grond van artikel 2003, eerste lid, aanhef en onder f, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) met ingang van 1 juni 2006 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Subsidiair is appellant bij dit besluit ontslag verleend op grond van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARA wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor de verdere vervulling van zijn functie, anders dan uit hoofde van ziekten of gebreken. Bij het bestreden besluit van 13 december 2006 heeft het college het ontslagbesluit na door appellant gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Aan zijn standpunt dat appellant zeer ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd, heeft het college - kort weergegeven - de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd.
1. In de periode van 29 juli 2003 tot 17 januari 2006 zijn appellant 48 naheffingsaanslagen opgelegd wegens het parkeren van zijn auto in het controlegebied van de dienst Stadstoezicht zonder daarvoor parkeerbelasting te betalen.
2. Appellant heeft deze naheffingsaanslagen niet betaald maar heeft het aan laten komen op het leggen van beslag op zijn loon (17 oktober 2005) en vervolgens op het in beslag nemen van zijn auto (18 januari 2006).
3. Appellant heeft meerdere keren collega’s geïntimideerd of gehinderd op het moment dat zij hem een naheffingsaanslag wilden opleggen.
3.2. Wat het deel van de tenlastelegging als onder 3.1 ad 1 vermelde betreft, is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat alle naheffingsaanslagen wegens onbetaald parkeren appellant als plichtsverzuim kunnen worden aangerekend nu hij kentekenhouder is van de desbetreffende auto. Dit zou slechts anders zijn indien appellant had aangetoond dat een deel van het onbetaald parkeren waarop deze aanslagen betrekking hebben, is geschied door derden zonder dat appellant daar zelf invloed op had. Weliswaar heeft appellant gesteld dat hij de auto in feite had gekocht voor zijn zoon en dat de meeste aanslagen het gevolg zijn van diens onrechtmatig handelen, maar de Raad acht geenszins aangetoond dat dit inderdaad het geval is. Immers, de lezing van appellant is wel door zijn zoon onderschreven maar verder niet met bewijsmiddelen onderbouwd. De Raad merkt hierbij nog op dat appellant op 18 januari 2006 heeft verklaard dat hij zelf ook vaak met de auto rijdt. Ook is appellant meer dan eens met de auto naar zijn werk gekomen. Appellant heeft verder toegegeven dat hij niet altijd parkeerbelasting betaalde.
3.3. De Raad deelt wel het oordeel van de rechtbank dat appellant verantwoordelijk was voor de betaling van de aanslagen en dat zijn stelling dat hij van deze aanslagen niet op de hoogte was, niet geloofwaardig is. Ook stemt de Raad in met de gronden waarop de rechtbank dit oordeel heeft laten rusten.
3.4. Bovendien is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat voldoende is gebleken dat appellant meermalen collega’s heeft trachten te bewegen hem geen naheffingsaanslag op te leggen.
3.5. Ten slotte kan de Raad zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim alsook met de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht.
3.6. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak - met verbetering van de gronden - moet worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2009.