08/3824 WAO + 08/4560 WAO
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant) en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 juni 2008, 07/337 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 14 augustus 2009
Namens appellant heeft H.J.A. Aerts, werkzaam bij Delescen Advocaten te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. E.F. de Roy van Zuydewijn.
1. Bij besluit van 17 januari 2007 heeft het Uwv - beslissend op bezwaar - de WAO-uitkering van appellant, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 19 november 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschikt van 15 tot 25%.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de beslissing van 17 januari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen veroordeeld in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, deze kosten begroot op in totaal € 644,-, bepaald dat deze kosten door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de rechtbank dienen te worden betaald en een besluit genomen over vergoeding van griffierecht.
2.2. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond is gelegen om tot het oordeel te komen dat de medische grondslag van het besluit van 17 januari 2007 onjuist is. Wel acht de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het besluit onjuist, omdat niet voldoende is toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn. Nu tijdens de procedure in beroep deze functies naar het oordeel van de rechtbank alsnog voldoende zijn toegelicht heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 januari 2007 geheel in stand te laten.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de medische grondslag van het besluit van 17 januari 2007 juist is. Naar zijn mening heeft het Uwv zijn beperkingen onderschat en is hij mitsdien ook niet in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.2. Het Uwv heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken voor een bedrag van € 644,-. Het Uwv heeft erop gewezen dat de gemachtigde van appellant niet ter zitting is verschenen, zodat een proceskostenveroordeling tot een bedrag van € 322,- had dienen plaats te vinden.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2.1. Hetgeen appellant in zijn hoger beroepschrift en in het aanvullend hoger beroepschrift heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die reeds in beroep zijn aangevoerd.
4.2.2. De rechtbank heeft deze gronden naar het oordeel van de Raad afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet tot het door appellant beoogde resultaat leiden.
4.3.1. Bij brieven van 10 oktober 2008 en 6 november 2008 heeft appellant nog aan de Raad toegezonden een brief van P. Gülcher, werkzaam bij Alexander Calder Arbeidsintegratie, gedateerd 15 juni 2008, een brief van M.S.M. Steijn, huisarts, gedateerd 3 november 2008 en een verslag van een door de reumatoloog D.M. Hofman op 8 augustus 2006 bij appellant verricht onderzoek. Appellant heeft de Raad verzocht de informatie die uit deze bescheiden volgt in de beoordeling te betrekken.
4.3.2. De bij de brieven van 10 oktober 2008 en 6 november 2008 ingezonden informatie leidt de Raad niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de medische grondslag van het besluit van 17 januari 2007 - welk besluit ziet op de situatie per 19 november 2006 - juist is.
4.3.3. De brief van Gülcher ziet niet op deze datum. Overigens is in deze verklaring slechts vermeld dat het Alexander Calder Arbeidsintegratie niet is gelukt appellant te bemiddelen naar werk, omdat appellant ernstige fysieke klachten heeft.
4.3.4. De brief van de huisarts bevat slechts een opsomming van de ziektebeelden die bij appellant op en na 19 november 2006 zijn gediagnosticeerd en de mededeling dat het hem lijkt dat appellant gezien zijn klachtenpatroon bezwaarlijk eigen werk of ander werk kan verrichten. Uit de opgesomde ziektebeelden blijkt, gelet op hetgeen waarmee de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts rekening hebben gehouden, geenszins dat het Uwv bij het vaststellen van de voor appellant geldende beperkingen geen volledig beeld had van de gezondheidssituatie van appellant, dan wel dat het Uwv de gezondheidssituatie van appellant heeft miskend.
4.3.5. De brief van Hofman bevat als conclusie dat geen aanwijzingen bestaan voor een inflammatoire bindweefselziekte en biedt ook overigens geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het door de rechtbank gegeven oordeel.
4.3.6. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.3.5 bestaat er geen aanleiding tot het inschakelen van een onafhankelijke medische deskundige als waarom door appellant is verzocht.
4.4. De Raad kan zich voorts vinden in het oordeel van de rechtbank dat appellant met de voor hem vastgestelde beperkingen de aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan vervullen en dat dit in beroep bij de rechtbank op voldoende wijze door het Uwv is aangetoond.
4.5. Het hoger beroep van appellant treft mitsdien geen doel.
4.6. Het hoger beroep van het Uwv treft doel. Uit de aangevallen uitspraak volgt dat bij de vaststelling van het bedrag aan proceskosten door de rechtbank ervan is uitgegaan dat de gemachtigde van appellant ter zitting is verschenen. Naar uit rubriek I van de aangevallen uitspraak en het proces-verbaal van de zitting volgt, is zulks niet het geval geweest. De rechtbank had derhalve het bedrag aan proceskosten dienen te begroten op € 322,-.
4.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover een veroordeling in de proceskosten heeft plaatsgevonden;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.