[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2008, 06/4157 en 06/4779 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio [naam regio]d (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 13 augustus 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S. van Loenhout, juridisch adviseur te ’s-Gravenhage. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th. Tanja, werkzaam bij de politieregio [naam regio]d (hierna: politieregio).
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant was sinds oktober 1996 werkzaam bij de politieregio, laatstelijk als generalist in vaste dienst in de rang van hoofdagent bij het bureau [naam bureau].
In het kader van een onderzoek naar een gijzeling van mevrouw O op 2 februari 2005, kwam de naam van appellant naar voren. O was begin 2000 strafrechtelijk veroordeeld wegens afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen.
1.2. Vervolgens heeft het bureau Interne Onderzoeken van de politieregio een zogenoemd huishoudelijk onderzoek verricht naar de rol van appellant in relatie tot O. Ook is daarbij de relatie tussen appellant en B onderzocht. Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek heeft de korpsbeheerder aan appellant op 20 oktober 2005 het voornemen kenbaar gemaakt hem te ontslaan. Appellant heeft schriftelijk zijn zienswijze op dit voornemen gegeven.
1.3. Bij besluit van 22 maart 2006 heeft de korpsbeheerder appellant primair op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag met onmiddellijke ingang opgelegd. Subsidiair heeft de korpsbeheerder op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp aan appellant met onmiddellijke ingang ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Dit besluit is, na door appellant gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 8 september 2006. In dat besluit heeft de korpsbeheerder ook een beslissing genomen op een bezwaarschrift van appellant van 4 mei 2006, gericht tegen een salarisspecificatie van de maand april 2006. Daaruit bleek dat aan appellant over de maand april geen salaris werd uitbetaald.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 8 september 2006 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank met betrekking tot het strafontslag - kort samengevat - overwogen dat appellant in de uitvoering van zijn werk O heeft leren kennen als verdachte van afpersing. De strafrechter heeft O veroordeeld ter zake van deze afpersing. Appellant heeft met O privé, althans niet werkgerelateerde, contacten aangeknoopt en langdurig onderhouden. Appellant heeft bovendien erkend dat hij X-pol op oneigenlijke wijze heeft gebruikt door daarin gegevens te raadplegen van O en het café waar zij werkzaam was, terwijl hij die gegevens niet uit hoofde van zijn ambt nodig had. Ten slotte heeft appellant geen volledige openheid betracht bij het naar hem ingestelde huishoudelijk onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank leveren deze feiten ernstig plichtsverzuim op. Gelet op de hoge eisen die aan de integriteit van politieambtenaren mogen worden gesteld, acht de rechtbank het opgelegde strafontslag niet onevenredig, waarbij de rechtbank het niet volledig meewerken aan het ingestelde onderzoek als een strafverzwarende omstandigheid heeft aangemerkt. Met betrekking tot het niet uitbetalen van de bezoldiging over april 2006 heeft de rechtbank overwogen dat het salaris terecht niet is uitbetaald omdat het ontslag onmiddellijk ten uitvoer is gelegd.
3. In hoger beroep stelt appellant - kort weergegeven - dat er een onvoldoende grondslag is voor de conclusie dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Voor zover het verhuren van zijn woning aan O als plichtsverzuim zou kunnen worden aangemerkt, is dat plichtsverzuim niet van dien aard dat het een strafontslag rechtvaar-digt. Dat geldt ook voor de bevragingen in X-pol. Verder stelt appellant dat de korps-beheerder in het kader van het onderzoek op verschillende momenten onrechtmatig heeft gehandeld om aan bewijzen te komen. Appellant geeft aan dat hij steeds volledige medewerking aan het onderzoek heeft willen verlenen, maar dat hij door de wijze waarop aan de zijde van de korpsbeheerder werd gehandeld, niet anders kon dan zich op te stellen zoals is gebeurd. Ten slotte heeft appellant in hoger beroep zijn bezwaren tegen het niet uitbetalen van zijn bezoldiging in april 2006 herhaald. De korpsbeheerder heeft tegen de stellingen van appellant gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad onderschrijft het oordeel dat de rechtbank over het bestreden besluit heeft gegeven. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad nog het volgende.
4.1. De Raad acht voor de verwijtbaarheid van het door appellant onderhouden van de contacten met O van groot gewicht dat appellant O heeft leren kennen toen hij haar verhoorde na haar aanhouding in 1999 wegens afpersing. Appellant had dus uit hoofde van zijn functie toentertijd directe betrokkenheid bij het strafrechtelijk onderzoek naar O. Het delict waarvoor O was aangehouden en waarvoor zij strafrechtelijk is veroordeeld tot een straf van 30 weken gevangenisstraf, betreft een zwaar misdrijf. Bovendien was appellant ermee bekend dat O nog jaren werkzaam is geweest in de prostitutie. In zulke omstandigheden moet een politieambtenaar zich verre houden van contacten in de privésfeer. Anders dan appellant doet voorkomen, zijn de contacten niet beperkt tot toevallige contacten tussen een politieambtenaar en een burger. Appellant heeft O in het voorjaar van 2005 zelf opgezocht om haar zijn woning te huur aan te bieden, van welk aanbod O ook gebruik heeft gemaakt. De Raad acht dit in het licht van de omstandigheden een ernstig plichtsverzuim. Ook het op oneigenlijke gronden bevragen van X-pol levert plichtsverzuim op.
4.2. De Raad stelt verder vast dat appellant onderkent dat hij tijdens de verhoren geen volledige medewerking heeft verleend. Appellant heeft daartoe echter gesteld dat hij niet anders kon, gelet op de handelwijze van de korpsbeheerder. De Raad ziet in hetgeen appellant hierover stelt, echter geen aanleiding tot een rechtvaardiging van appellants terughoudende opstelling. Steeds is voorafgaand aan het horen aan appellant duidelijk gemaakt dat het ging om een huishoudelijk of disciplinair onderzoek en niet een strafrechtelijk onderzoek. Ook al is begrijpelijk dat appellant in onzekerheid verkeerde over zijn positie, toch ziet de Raad in het niet verstrekken van informatie over de voortgang van het onderzoek en het niet van tevoren verschaffen van de vragen door de korpsbeheerder, geen aanleiding tot appellants terughoudende opstelling. Ook de omstandigheden waaronder het onderzoek plaatsvond - appellant en zijn raadsman zaten volgens laatstgenoemde in een zeer kleine verhoorkamer - vormden geen aanleiding tot de wijze waarop appellant zich heeft opgesteld tijdens het onderzoek, temeer omdat appellant vanuit zijn functie bekend was met dergelijke omstandigheden. Ook het niet aanwezig kunnen zijn van de raadsman bij het verhoor van 29 juli 2005 brengt de Raad niet tot een ander oordeel, dit al vanwege het feit dat appellant op 21 juli 2005 wel met zijn raadsman aanwezig was en hij er toen voor heeft gekozen om te vertrekken omdat hij wilde wachten totdat een voornemen tot een besluit was uitgesproken. Daarmee heeft hij zichzelf in de positie gebracht dat hij niet in het bijzijn van zijn raadsman werd gehoord. Volgens appellant getuigde de wijze van vragen stellen tijdens de verhoren van vooringenomenheid. Het stond appellant echter vrij om het aan te geven als er onjuist-heden in het verslag van verhoor zouden staan, voordat hij tot ondertekening zou overgaan.
4.3. Appellants stelling betreffende onrechtmatig verkregen bewijs kan, ook indien die stelling juist zou zijn, geen doel treffen. Immers, volgens vaste jurisprudentie (zie onder andere CRvB 22 januari 2004, LJN AO3220) is het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen slechts dan niet toegestaan als zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Naar het oordeel van de Raad is daarvan in het ingestelde onderzoek geen sprake.
4.4. De Raad concludeert dat appellant met zijn gedragingen ernstig inbreuk heeft gemaakt op de eisen van betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid die aan een politieambtenaar gesteld mogen worden. Daarmee heeft hij zich aan zodanig ernstig plichtsverzuim schuldig gemaakt dat de straf van ontslag daaraan niet onevenredig is.
5. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 2 juni 2005 (LJN: AT7322) overweegt de Raad ten slotte dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad de straf van ongevraagd ontslag geen daad of bevel van tenuitvoerlegging vereist buiten en na het besluit waarbij die straf met ingang van een bepaalde datum is opgelegd. Het ontbreken van bedoeld bevel van tenuitvoerlegging kan daarom - anders dan appellant stelt - niet leiden tot de conclusie dat het strafontslag niet onherroepelijk is geworden en dat daarom het salaris van appellant moet worden doorbetaald. Daarmee staat vast dat de korpsbeheerder terecht het salaris van appellant ook over de maand april 2006 en nadien, niet heeft uitbetaald.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A.J. Schaap en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.