ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1596 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de terugvordering van bijstands kosten en de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstands kosten door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De appellante, die in de periode van 1 december 1996 tot en met 30 juni 2000 bijstand ontving, had in een eerdere uitspraak van de Raad te horen gekregen dat zij in die periode een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner, maar dit niet had gemeld. Hierdoor was zij ten onrechte bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het College had de terugvordering van de bijstands kosten beperkt tot de eerder genoemde periode, wat in overeenstemming was met de eerdere uitspraak van de Raad.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het College ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij niet was gehoord voordat het besluit van 9 augustus 2005 werd genomen. De Raad oordeelde echter dat er geen verplichting was om appellante opnieuw te horen, aangezien het besluit een uitvoering was van een eerdere rechterlijke uitspraak. De Raad bevestigde dat het College correct had gehandeld door de terugvordering te beperken tot de periode van 1 december 1996 tot en met 30 juni 2000.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

07/1596 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2007, 05/4258 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 28 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.H. Stibbe, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2009. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Stibbe. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad verwijst met betrekking tot de voorgeschiedenis van deze zaak naar zijn - tussen partijen gewezen - uitspraak van 28 juni 2005, 03/1875 NABW. In deze uitspraak is de Raad tot het oordeel gekomen dat appellante in de periode van 1 december 1996 tot en met 30 juni 2000 met [naam partner] (hierna: [partner]) een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, dat appellante daarvan in strijd met de inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan, dat zij derhalve ten onrechte bijstand heeft ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder en dat daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering over die periode. De Raad heeft verder geoordeeld dat er onvoldoende grondslag bestaat voor het standpunt van het College dat gedurende de periode van 1 april 1996 tot 1 december 1996 sprake was van een gezamenlijke huishouding.
1.2. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het College bij besluit van 9 augustus 2005 de terugvordering van appellante van gemaakte kosten van bijstand beperkt tot de periode van 1 december 1996 tot en met 30 juni 2000.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad ziet zich geplaatst voor de vraag of de aangevallen uitspraak in stand kan blijven, en meer in het bijzonder voor de vraag of het College met het besluit van 9 augustus 2005 een juiste uitvoering heeft gegeven aan de onder 1.1 vermelde uitspraak. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend.
4.2. Appellante heeft in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd dat zij vóór het nemen van het besluit van 9 augustus 2005 ten onrechte niet is gehoord en derhalve ook niet meer in de gelegenheid is gesteld ter hoorzitting nadere stukken over te leggen en deze toe te lichten. Die beroepsgrond treft geen doel. Allereerst houdt artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht naar vaste rechtspraak niet tevens een algemene verplichting in tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van een rechterlijke uitspraak waarbij het eerste besluit op bezwaar is vernietigd. Weliswaar kan het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn om de belanghebbende bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen, maar de Raad is van oordeel dat een zodanige situatie zich in dit geval niet voordoet.
4.3. Appellante heeft zich beroepen op een tweetal door haar overgelegde stukken, te weten een verklaring van de zuster van [partner], mevrouw [naam zuster], en een verklaring-IB60 van de Belastingdienst van 4 april 2005 ten aanzien van [partner].
De verklaring van [naam zuster] heeft betrekking op de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding van appellante met [partner]. Hieromtrent heeft de Raad reeds een oordeel gegeven in zijn onder 1.1 vermelde uitspraak. Die uitspraak is rechtens onaantastbaar geworden, zodat dit aspect hier niet meer aan de orde kan komen.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 28 juni 2005 op basis van de gedingstukken geconcludeerd dat [partner] in het in geding zijnde tijdvak inkomsten heeft gehad in verband met de handel in XTC tabletten. De verklaring van de Belastingdienst van 4 april 2005 houdt niet meer in dan dat op basis van de door [partner] overgelegde - door de Belastingdienst niet op juistheid gecontroleerde - gegevens een aanslag inkomstenbelasting over 2000 niet aan de orde is. Daarin ziet de Raad onvoldoende grondslag om thans tot een ander oordeel te komen.
4.4. De Raad stelt verder vast dat het College bij zijn besluit op bezwaar van 9 augustus 2005 de terugvordering heeft beperkt tot de periode van 1 december 1996 tot en met 30 juni 2000, hetgeen in overeenstemming is met het in meergenoemde uitspraak van de Raad neergelegde oordeel.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) B.E. Giesen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
DW