ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5962 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatoire vordering inzake reisvoorziening en inkomensgrens in het kader van de Wet studiefinanciering 2000

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering die door de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) aan appellante was opgelegd. Deze vordering was gerelateerd aan een reisvoorziening die appellante had genoten gedurende de maanden januari tot en met december 2004, maar die was opgelegd wegens overschrijding van de inkomensgrens in dat jaar. De Raad heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat dergelijke vorderingen een compensatoir karakter hebben, wat betekent dat ze gelijk zijn aan de kosten die de overheid heeft gemaakt voor de OV-studentenkaart of vervangende reisvoorzieningen. Appellante betwistte dit karakter en stelde dat de vordering als een boete moet worden beschouwd, die aan het evenredigheidsbeginsel moet worden getoetst.

De Raad heeft de argumenten van appellante niet gevolgd en geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een ander oordeel rechtvaardigen dan in de vaste rechtspraak is neergelegd. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de vordering geen punitief karakter heeft en dat appellante niet tijdig melding had gemaakt van haar meerinkomen. De IB-Groep had in haar verweer aangegeven dat de door appellante aangehaalde uitspraak van de rechtbank Amsterdam niet relevant was, omdat deze betrekking had op een eerdere wetgeving en door de Raad was vernietigd.

De Raad heeft de grieven van appellante, die gebaseerd waren op het standpunt dat de vordering als een punitieve sanctie moet worden gezien, niet besproken, omdat deze niet relevant waren voor de uitspraak. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

08/5962 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 september 2008, 07/3302 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 14 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2009. Appellante is verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 14 juli 2007 heeft de IB-Groep, wegens overschrijding van de inkomensgrens in het jaar 2004, aan appellante een in dat besluit als boete aangeduide vordering ter zake van een door appellante gedurende de maanden januari tot en met december 2004 genoten reisvoorziening opgelegd.
1.2. Bij besluit van 25 oktober 2007 heeft de IB-Groep het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 14 juli 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 25 oktober 2007 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, overwogen dat de vordering bedoeld in 1.1 geen punitief karakter heeft en dat appellante de IB-Groep er niet van op de hoogte heeft gesteld dat sprake was van meerinkomen.
3.1.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij het door de rechtbank gevolgde standpunt van de Raad, dat de vordering bedoeld in 1.1 een compensatoir karakter heeft, onjuist acht. Zij heeft gewezen op de wetsgeschiedenis, de noot bij de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 november 2002, JB 2003/29, op uitspraken van de (Voorzitter van het) College van beroep studiefinanciering en op een inmiddels bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig wetsontwerp tot wijziging van de regeling inzake de in 1.1 bedoelde vordering.
3.1.2. Naar appellante heeft uiteengezet is het - na bestudering van de in 3.1.1 bedoelde stukken - haar vaste overtuiging dat de vordering bedoeld in 1.1 een boete is en dat deze boete dient te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel.
3.1.3. Voorts heeft appellante aangevoerd het niet eens te zijn met het oordeel van de rechtbank over de aanvaardbaarheid van de zogenoemde coulanceregeling bij het niet tijdig melden van overschrijding van de inkomensgrens.
3.2.1. De IB-Groep heeft er in verweer op gewezen dat de door appellante aangehaalde uitspraak van de rechtbank Amsterdam ziet op een besluit tot stand gekomen onder de voorloper van de Wet studiefinanciering 2000 en overigens door de Raad is vernietigd.
3.2.2. De IB-Groep heeft voorts gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad omtrent het karakter van de vordering bedoeld in 1.1 en aangegeven geen reden te zien op grond waarvan in dit geval van deze vaste rechtspraak zou kunnen of moeten worden afgeweken.
3.2.3. Ten aanzien van het standpunt van appellante omtrent de coulanceregeling heeft de IB-Groep erop gewezen dat appellante nimmer een melding van haar meerinkomen heeft gedaan.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Appellante heeft in hoger beroep een aantal beroepsgronden naar voren gebracht die zij ook reeds bij de rechtbank heeft ingebracht. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank deze gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De Raad kan zich vinden in de overwegingen en het oordeel van de rechtbank. De Raad voegt hieraan - mede naar aanleiding van hetgeen appellante overigens in hoger beroep naar voren heeft gebracht - nog het volgende toe.
4.3. De Raad heeft in een reeks van uitspraken - naar een deel waarvan de rechtbank heeft verwezen - als zijn oordeel neergelegd dat de vordering bedoeld in 1.1 een compensatoire vordering is ter grootte van het bedrag dat de overheid voor de OV-studentenkaart c.q. voor de vervangende reisvoorziening in geld heeft uitgegeven.
4.4. De Raad heeft in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen feiten of omstandigheden kunnen ontwaren die de Raad niet in zijn oordeelsvorming omtrent het karakter van de vordering bedoeld in 1.1 heeft betrokken en die tot een ander oordeel dan neergelegd in zijn vaste rechtspraak moeten leiden. Van het door appellante bedoelde wetsontwerp staat nog geenszins vast dat dit in zijn huidige vorm tot wet zal worden verheven. Daarbij komt dat een wijziging van de wet nog geenszins met zich brengt dat de oorspronkelijke wet onverbindend zou zijn. De Raad wijst in dit verband overigens op artikel 11 van de Wet algemene bepalingen waaruit volgt dat de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
4.5. De grief van appellante dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat sprake van een compensatoire vordering en niet van een punitieve sanctie treft mitsdien geen doel.
4.6. De grieven van appellante die gebaseerd zijn op het standpunt dat de vordering wel als een punitieve sanctie moet worden gezien, behoeven gelet op 4.4 mitsdien geen bespreking.
4.7. De Raad kan appellante niet volgen in haar standpunt ter zake van de coulanceregeling. De IB-Groep is genegen onder omstandigheden aanvragen welke strikt genomen te laat zijn ingediend toch in behandeling te nemen. De rechtbank is onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad op dit punt tot het oordeel gekomen dat deze handelwijze - mits consequent toegepast - aanvaardbaar is. De door appellante aangevoerde omstandigheid dat de IB-Groep deze handelwijze voor inkomsten over het jaar 2007 heeft aangepast in die zin dat de termijn waarbinnen niet tijdig gedane meldingen worden aanvaard is verruimd, doet aan het vorenstaande niet af. Nog daargelaten dat dit geschil niet ziet op inkomsten over het jaar 2007, kan niet uit het oog worden verloren dat appellante in het geheel geen melding heeft gedaan en derhalve geen rechten kan ontlenen aan de coulanceregeling die ziet op het onder omstandigheden aanvaarden van niet tijdig gedane meldingen.
4.8. Het hoger beroep treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.9. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2009.
(get.) J. Brand.
(get.) M.A. van Amerongen.
TM