ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-7094 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van psychische belastbaarheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 18 juni 1999 op medische gronden een uitkering ontving vanwege psychische en lichamelijke klachten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 augustus 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat het Uwv de psychische belastbaarheid van appellante niet onjuist heeft ingeschat. De Raad concludeert dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de medische beoordeling van het Uwv onjuist is. De Raad bevestigt dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, in overeenstemming zijn met de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en dat de gesignaleerde overschrijdingen van de belastbaarheid voldoende zijn gemotiveerd. De Raad wijst erop dat er geen bijzondere belasting is in de functies die appellante niet kan vervullen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor zover deze is aangevochten, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

07/7094 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Gravenhage van 15 november 2007, 06/9926 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv was vertegenwoordigd door M.L. Turnhout.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellante, die laatstelijk gedurende 40 uur per week werkzaam is geweest als medewerkster bloemteelt, is met ingang van 18 juni 1999 op medische gronden een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in verband met psychische en lichamelijke klachten.
1.2. Bij medische herbeoordelingen in 2000 en 2003 werd appellante vervolgens wel belastbaar geacht met arbeid, echter zonder dat hiervoor uit het dossier duidelijke redenen blijken, volgde geen arbeidskundig onderzoek zodat appellante onveranderd volledig arbeidsongeschikt werd geacht. Bij de vijfdejaarsherbeoordeling in september 2004 werd appellante door de verzekeringsarts in staat geacht tot het verrichten van stressarme arbeid onder intensieve begeleiding en toezicht. Omdat er met die beperkingen geen gangbare functies te duiden waren werd appellante, thans op arbeidskundige gronden, onveranderd volledig arbeidsongeschikt geacht.
1.3. Bij besluit van 24 februari 2006 is in het kader van een herbeoordeling volgens het per 1 oktober 2004 gewijzigde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2004, 434) de WAO-uitkering van appellante per 24 april 2006 ingetrokken. Bij besluit van 2 november 2006 zijn de bezwaren van appellante tegen het besluit van 24 februari 2006 ongegrond verklaard. Blijkens de gedingstukken ligt aan het besluit van 2 november 2006 het standpunt van het Uwv ten grondslag dat appellante met beperkingen ten gevolge van psychische klachten – als neergelegd in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en werktijden van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) – geschikt is voor het vervullen van functies waarmee zij een zodanig inkomen kan verdienen dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 2 november 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven en besluiten genomen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het besluit van 2 november 2006 op een toereikende medische grondslag berust en appellante medisch gezien in staat moet worden geacht tot het vervullen van de aan de schatting ten grondslag liggende functies. Vernietiging van het besluit van 2 november 2006 heeft plaatsgevonden, omdat – kort samengevat – bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte een zogenoemde maximering van de urenomvang van de maatman op 38 uur per week is toegepast. Omdat het achterwege laten van de maximering niet leidt tot indeling in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse heeft de rechtbank aanleiding gezien te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 2 november 2006 in stand blijven.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 november 2006 in stand zijn gelaten. Appellante heeft zich in hoger beroep, evenals in beroep, op het standpunt gesteld dat haar medische situatie niet is gewijzigd ten opzichte van 2003 en 2004 zodat in vergelijking tot de beoordelingen in 2003 en 2004 thans ten onrechte minder psychische en geen lichamelijke beperkingen – waaronder een urenbeperking – zijn aangenomen. Verder heeft appellante herhaald dat ze vanuit medisch oogpunt niet geschikt kan worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies nu gebruik is gemaakt van een onjuiste FML en voorts de signaleringen onvoldoende zijn toegelicht.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Wat betreft de medische grondslag is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat er, gelet op de stukken, onvoldoende grond voor twijfel is aan de juistheid van de door de arts H.I. Jansen en de bezwaarverzekeringsarts M. Keus in acht genomen medische beperkingen van appellante, als neergelegd in de FML van 19 januari 2006. Uit de gedingstukken, onder meer de brief van de huisarts van 22 februari 2006, leidt de Raad af dat aan het uitgebreide lichamelijke klachtenpatroon van appellante geen objectiveerbare afwijkingen ten grondslag liggen. De Raad ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken fysieke beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De Raad is evenmin kunnen komen tot het oordeel dat het Uwv de op de datum in geding bestaande psychische beperkingen van appellante heeft onderschat. Gelet op de desgevraagd aan de bezwaarverzekeringsarts verstrekte informatie van de behandelend sociaal psychiatrisch verpleegkundige
A. Claassens, psychiater i.o. M. van Veen en psychiater E. van Barneveld-de Lange van PsyQ d.d. 19 september 2006 staat naar het oordeel van de Raad genoegzaam vast dat de psychische situatie van appellante in 2006 enigszins is verbeterd ten opzichte van 2004. In die informatie wordt beschreven dat de depressieve klachten de laatste twee jaar minder op de voorgrond staan, de depressieve stoornis gedeeltelijk in remissie is en met name sprake is van relatie- en psychosociale problematiek. Dit laatste stemt overeen met het schrijven van de huisarts van 22 februari 2006 waarin melding wordt gemaakt van een zeer belaste thuissituatie met twee zieke kinderen. De Raad merkt nog op dat de in 2004 aangenomen beperkingen in rubriek 1 van de FML, waaronder de eis van intensieve begeleiding en toezicht, door de verzekeringsarts zijn gebaseerd op diens eigen onderzoeksbevindingen en niet mede op informatie vanuit de behandelend sector.
In de door appellante in hoger beroep overgelegde brief van i-psy van 23 december 2008 ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de psychische belastbaarheid van appellante op 24 april 2006 door het Uwv onjuist is ingeschat. De Raad verwijst in dit verband naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Keus van 31 maart 2009.
De Raad is verder van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 27 september 2006 uitvoerig en afdoende heeft gemotiveerd waarom een urenbeperking op de datum in geding niet medisch geïndiceerd is.
In het voorgaande ligt besloten dat de Raad onvoldoende aanleiding ziet tot het instellen van een onderzoek door een onafhankelijk medisch deskundige.
4.2. Wat betreft de arbeidskundige kant stelt de Raad vast dat de schatting is gebaseerd op de functies productiemedewerker industrie (sbc-code 111180), produktiemedewerker textiel (sbc-code 272043) en huishoudelijk medewerker gebouwen (sbc-code 111334). De Raad is van oordeel dat het Uwv met de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 10 oktober 2006 in voldoende mate inzichtelijk heeft gemaakt dat de belasting van de functies in overeenstemming is met de FML. De gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid zijn toereikend gemotiveerd. Een bijzondere belasting op het beperkt geachte aspect 1.9.8 komt niet voor in de functies zodat er geen sprake is van een handelingstempo in de functies waaraan appellante niet geacht kan worden te voldoen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de ongeschiktheid van de functies in verband met een stoffige of rokerige werkomgeving en de noodzaak van een meer dan normale begeleiding bij de uitoefening van de werkzaamheden, vindt zijn grondslag in de door de Raad niet gedeelde opvatting van appellante dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld en kan mitsdien niet tot het oordeel leiden dat de functies niet medisch passend zijn.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het door appellante ingestelde hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
4.4. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2009.
(get.) J.Brand.
(get.) M.A. van Amerongen.
EV