[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 maart 2008, 07/1987 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 13 augustus 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft, bij brief van 12 juli 2009, een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2009. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn zoon [naam zoon]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant is per juni 2005 een pensioen in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend met een gekorte toeslag aangezien de echtgenote van appellant eigen inkomsten had. Appellant heeft de Svb op 1 september 2005 laten weten dat het inkomen van zijn echtgenote gewijzigd was, namelijk dat zijn echtgenote nieuwe inkomsten had, zijnde een pensioen van de PGGM. Bij besluit van 16 september 2005 heeft de Svb de toeslag op het AOW-pensioen van appellant gewijzigd.
1.2. Bij besluit van 7 december 2006 heeft de Svb de toeslag op het AOW-pensioen van appellant met ingang van juni 2005 herzien. Bij brief van dezelfde datum heeft de Svb appellant laten weten van plan te zijn het te veel ontvangen pensioen van hem terug te vorderen.
1.3. Bij besluit van 24 januari 2007 heeft de Svb appellant medegedeeld dat van hem € 1.911,89 aan te veel betaald AOW-pensioen wordt teruggevorderd. Deze terugvordering zal in maandelijkse termijnen van € 160,-- met zijn AOW-pensioen worden verrekend.
1.4. In bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2007 heeft appellant aangevoerd dat de terugvordering is ontstaan door een fout van de Svb. De Svb heeft uit de mededeling van appellant dat zijn echtgenote een pensioen van de PGGM is gaan ontvangen de conclusie getrokken dat zij geen werkzaamheden meer verrichtte en dus geen inkomen uit arbeid meer ontving. De echtgenote van appellant was echter wel werkzaamheden blijven verrichten en had daar inkomsten uit ontvangen. In het besluit op bezwaar van 4 mei 2007 heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij heeft de Svb overwogen dat tegen het herzieningsbesluit van 7 december 2006 geen bezwaar is gemaakt, zodat dit besluit in rechte vaststaat. Op grond van artikel 24 van de AOW is de Svb verplicht onverschuldigd betaalde uitkeringsbedragen terug te vorderen, ook als de terugvordering is ontstaan door een fout van de Svb. Slechts in zeer uitzonderlijke situaties kunnen er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. In de situatie van appellant waren dergelijke dringende redenen niet aanwezig. De Svb erkent dat hij een fout heeft gemaakt, maar dit leidt niet tot het aannemen van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2.1. De grieven door appellant aangevoerd in beroep zien met name op de herziening van de toeslag met terugwerkende kracht als zodanig.
2.2. De rechtbank is van oordeel dat de grieven van appellant niet kunnen slagen, nu deze zien op de rechtmatigheid van de herziening per juni 2005. Deze herziening staat in rechte vast, nu appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 7 december 2006. Nu de herziening vaststaat volgt hieruit dat appellant in de periode juni 2005 tot en met september 2006 een te hoge toeslag op zijn AOW-pensioen heeft ontvangen. Met de Svb was de rechtbank van oordeel dat niet gebleken was van sociale of financiële omstandigheden waardoor de terugvordering tot voor appellant onaanvaardbare consequenties zou leiden.
3. In hoger beroep bestrijdt appellant deze uitspraak - kort samengevat - door te wijzen op het feit dat hij in goed vertrouwen is afgegaan op de beslissing van de Svb en dat de gevolgen van de fout van de Svb nu op hem worden afgewenteld. Daarnaast is appellant van mening dat hij wel bezwaar heeft gemaakt tegen de herzieningsbeslissing van 7 december 2006.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat hij wel bezwaar heeft gemaakt tegen de herzieningsbeslissing van 7 december 2006. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant bij brief van 8 december 2006 heeft geïnformeerd naar de gevolgen voor de AOW-toeslag van een mogelijk extra pensioenstorting door zijn echtgenote. Op geen enkele wijze blijkt uit deze brief dat appellant reageert op de herzieningsbeslissing van 7 december 2006. Voor zover appellant heeft betoogd dat de rechtsmiddelenvoorlichting door de Svb onvoldoende is geweest moet de Raad constateren dat onderaan de herzieningsbeslissing de bezwaarclausule is opgenomen. Uit de, op dezelfde dag verzonden, aankondiging terugvordering blijkt dat door de herziening van de AOW-toeslag te veel AOW is uitbetaald en dat de Svb het voornemen heeft dit van appellant terug te vorderen. Appellant is de mogelijkheid geboden op dit voornemen te reageren, hetgeen hij niet heeft gedaan. Zeker uit de combinatie van beide brieven had het appellant duidelijk kunnen en moeten zijn dat hij bezwaar tegen de herzieningsbeslissing diende in te stellen om ook een mogelijke terugvordering te kunnen beïnvloeden.
4.2. Nu tegen de herzieningsbeslissing geen rechtsmiddelen zijn aangewend, staat in rechte vast dat aan appellant tot een te hoog bedrag aan AOW-toeslag is uitbetaald. Op grond van artikel 24 van de AOW is de Svb verplicht onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Svb besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Uit vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 30 maart 2007, LJN BA2308) volgt dat als dringende reden niet kan gelden het enkele feit dat de terugvordering is ontstaan door een fout van de Svb. De Raad overweegt dat niet is gebleken van dringende redenen, gelegen in de persoonlijke omstandigheden van appellant, die de Svb hadden moeten doen afzien van terugvordering.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2009.