[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 april 2008, 07/1419 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 augustus 2009
Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2009. Voor appellant is mr. Bovenkamp verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.E.C. Veugen.
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als pomphouder/ kassamedewerker tot 31 december 2003. Nadien ontving appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Per 6 april 2004 heeft appellant zich ziekgemeld in verband met psychische en lichamelijke klachten.
1.2. Bij besluit van 23 januari 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 4 april 2006 geen recht op uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. Appellant heeft bij brief van 26 januari 2007 tegen dit besluit bezwaar gemaakt en op 30 augustus 2007 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar.
1.3. Bij besluit van 25 september 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 januari 2007 gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 4 april 2006 ingevolge artikel 54 van de Wet WIA recht heeft op een WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het ingestelde beroep mede gericht geacht tegen het bestreden besluit en het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellant voert aan dat hij met ingang van 4 april 2006 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat hij vanaf die datum recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van op een WGA-uitkering. Volgens appellant is er, anders dan de bezwaarverzekeringsarts heeft aangenomen, geen redelijk tot goede verwachting dat zijn belastbaarheid zal verbeteren en moet hij daarom volledig en duurzaam arbeidsongeschikt worden geacht. Appellant meent dat de bezwaarverzekeringsarts haar oordeel in dit verband onvoldoende heeft onderbouwd. Ook stelt appellant dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met het verzekeringsgeneeskundige protocol “Depressieve stoornis”.
3.2. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Het geschil tussen partijen gaat over de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 4 april 2006 moet worden geacht duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van op een WGA-uitkering.
4.2. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3. De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 (LJN BH1896) geoordeeld dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4. Het Uwv neemt het standpunt in dat op en na 4 april 2006, de datum die in deze zaak van belang is, de arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam is, omdat er per 4 april 2006 gelet op verschillende behandelmogelijkheden een meer dan geringe kans op herstel was. Voor de motivering van dat standpunt heeft het Uwv verwezen naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 12 juli 2007 en 28 juli 2008.
4.5. In de rapportage van 12 juli 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat bij appellant sprake is van psychische stoornissen die op zich allemaal redelijk tot goed te behandelen zijn. Daarbij achtte de bezwaarverzekeringsarts de prognose niet goed te voorspellen. In haar rapportage van 28 juli 2008 is door de bezwaarverzekeringsarts uiteengezet dat op de datum die ter beoordeling staat het aantal behandelmogelijkheden nog niet was uitgeput en dat men aan bepaalde behandelingen zelfs nog niet was toegekomen. Daarvan uitgaande moet er volgens de bezwaarverzekeringsarts van worden uitgegaan dat er een redelijk tot goede kans op verbetering is.
4.6. De Raad is van oordeel dat in de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende steun is te vinden voor het standpunt van het Uwv dat er per 4 april 2006 een redelijke verwachting was dat met de verschillende mogelijke behandelingen verbetering van de belastbaarheid zou optreden. Voor haar conclusie dat de verwachting met betrekking tot de verbetering van de belastbaarheid redelijk is, verwijst de bezwaarverzekeringsarts naar de omstandigheid dat er nog behandelingen mogelijk zijn en dat aan bepaalde behandelingen nog niet was toegekomen. De Raad acht dit een onvoldoende concrete en deugdelijke onderbouwing. De overweging van de bezwaarverzekeringsarts dat de bij appellant vastgestelde psychische stoornissen op zich goed te behandelen zijn, is te algemeen en onvoldoende toegespitst op de situatie van appellant, gelet op het feit dat bij appellant sprake is van een combinatie van stoornissen. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts niet onderbouwd op basis waarvan zij tot de conclusie is gekomen dat na behandeling van de psychische stoornissen de functionele mogelijkheden van appellant zullen verbeteren. De op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts opgestelde rapportage van 18 juni 2007 van psychiater S.J. Duinkerke en psycholoog C.J.J. Slagmolen geeft onvoldoende aanknopingspunten voor deze conclusie. Immers, blijkens die rapportage achten Duinkerke en Slagmolen in het licht van de chronische aard van de verschillende psychische stoornissen van appellant de kans dat die stoornissen voldoende adequaat aangepakt kunnen worden met een ambulante behandeling beperkt.
4.7. Hetgeen in 4.6 is overwogen, betekent dat het bestreden besluit een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering ontbeert, zodat dit besluit, onder gegrondverklaring van het beroep daartegen, moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet hierop slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Voorts dient het Uwv met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het door appellant gemaakte bezwaar.
4.8. Wat betreft de stelling van appellant dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met het protocol “Depressieve stoornis”, overweegt de Raad dat uit de artikelen 2 en 3, tweede lid, in verbinding met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten volgt dat dit protocol in dit geval niet van toepassing is, omdat de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering dateert van vóór 1 juli 2007.
4.9. Het verzoek van appellant om vergoeding van de geleden schade, in de vorm van wettelijke rente, komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het bestreden besluit geleden schade. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn voor vergoeding van de gestelde schade. Wat betreft de door appellant gevraagde vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, overweegt de Raad dat in het bestreden besluit reeds een vergoeding voor die kosten is neergelegd en dat door appellant niet is gesteld dat daarbij van een onjuist bedrag is uitgegaan.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2009.