ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2377 WIA + 07-3408 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de 35%

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld vanwege psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die het besluit van het Uwv had vernietigd wegens een ondeugdelijke arbeidskundige grondslag. De rechtbank oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts deugdelijke grondslagen had, maar dat de arbeidskundige onderbouwing niet voldoende was gemotiveerd. Het Uwv had daarop een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarin opnieuw de WIA-uitkering werd geweigerd, maar met een nadere arbeidskundige onderbouwing.

De Raad overweegt dat de medische grondslag van de schatting per 25 april 2006 niet is gewijzigd en dat de verzekeringsarts de gegevens van de behandelend psychiater heeft betrokken. De Raad concludeert dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat en dat het Uwv terecht heeft beslist dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het nieuwe besluit ongegrond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en twee leden aanwezig waren, en is openbaar uitgesproken op 12 augustus 2009.

Uitspraak

07/2377 WIA + 07/3408 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 april 2007, 06/4367 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nieuw besluit op bezwaar van 8 juni 2007 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2009. Appellante en haar gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.H.J.A. Olthof.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is laatstelijk tot 1 maart 2004 werkzaam geweest als productiemedewerkster/inpakster vleesverwerking voor 18 uur per week. Op 27 april 2004 heeft zij zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld als gevolg van psychische klachten. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per einde wachttijd is zij op 14 maart 2006 onderzocht door de verzekeringsarts R. Bieze, die in zijn rapportage heeft aangegeven dat appellante geschikt wordt geacht voor passend werk. De daarbij in acht te nemen beperkingen heeft de verzekeringsarts weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van dezelfde datum. Op basis daarvan heeft de arbeidsdeskundige T. Spierings vastgesteld dat appellante ongeschikt is te achten voor haar maatgevende arbeid als productiemedewerkster/inpakster, maar dat zij nog wel geschikt wordt geacht voor de op basis van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geselecteerde functies, waarmee het verlies aan loonwaarde wordt berekend op minder dan 35%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 22 mei 2006 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 25 april 2006 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, op de grond dat haar arbeidsongeschiktheid per laatstgenoemde datum minder dan 35% bedraagt. Bij brief van 14 juni 2006 heeft het Uwv aan appellante de re-integratievisie toegezonden, waarin haar rechten en plichten staan opgesomd die noodzakelijk worden geacht om haar terugkeer in betaald werk zo snel mogelijk te laten verlopen.
1.2. Bij besluit van 18 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapportages van de bezwaarverzekeringsarts S.N. van Erk-Raes en van de bezwaararbeidsdeskundige C.H.J. de Vries-van Hulten, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 mei 2006 en tegen de beslissing van 14 juni 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, alsmede bepalingen gegeven ten aanzien van vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts akkoord bevonden FML voor onjuist te houden en dat het bestreden besluit derhalve op een deugdelijke medische grondslag berust. Wat betreft de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat bij de signaleringen op de punten 3.9.4 en 3.9.10 in de geselecteerde functie productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) niet is gemotiveerd waarom deze functie toch geschikt kan worden geacht voor appellante, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de re-integratievisie, eveneens voor vernietiging in aanmerking komt omdat niet kan worden uitgesloten dat het Uwv andere verplichtingen in de re-integratievisie zou hebben opgenomen indien appellante een WGA-uitkering in plaats van een WW-uitkering zou genieten.
3. In hoger beroep heeft appellante verwezen naar de medische gronden die zij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Voorts heeft zij gesteld dat, gelet op haar psychische klachten, haar beperkingen tot het verrichten van arbeid niet juist zijn weergegeven en dat zij zich niet in staat acht loonvormende arbeid, zeker niet full time, te verrichten en dat daarom ten onrechte geen urenbeperking is aangehouden.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 8 juni 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige De Vries-van Hulten van 6 juni 2007 het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2006 opnieuw ongegrond is verklaard.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad stelt vast dat appellante heeft aangegeven dat met het besluit van 8 juni 2007 niet geheel tegemoet is gekomen aan haar bezwaar. Gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, zal de Raad het beroep van appellante daarom aanmerken als mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 8 juni 2007.
5.2. Ten aanzien van het besluit van 8 juni 2007 stelt de Raad vast dat met dit besluit geen wijziging is gebracht in de medische onderbouwing van de schatting per 25 april 2006.
5.3. Aan de Raad ligt de vraag voor of de rechtbank op goede gronden de medische beoordeling door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts heeft gevolgd. De Raad ziet in hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep naar voren is gebracht onvoldoende aanleiding om de beoordeling door de rechtbank van de medische grondslag niet te volgen. De verzekeringsarts heeft in zijn rapportage uitdrukkelijk de verkregen gegevens van de behandelend psychiater Van Mill van 29 december 2005 betrokken en op basis daarvan geconcludeerd dat sprake is van recidiverende depressies (matig) met rouwreactie, als gevolg waarvan in de FML psychische beperkingen zijn aangenomen. Met betrekking tot de door appellante geclaimde urenbeperking is blijkens het verhandelde ter zitting uitgegaan van haar maatmanomvang van 18 uur per week en heeft de bezwaarverzekeringsarts geen medische indicatie aanwezig geacht om een verdergaande beperking aan te nemen, terwijl evenmin is gebleken dat aan de criteria van de Standaard verminderde arbeidsduur wordt voldaan. Nu door appellante in hoger beroep geen nadere medische gegevens zijn overgelegd, is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellante zijn onderschat en dat het Uwv terecht is uitgegaan van de beperkingen en de belastbaarheid van appellante, zoals neergelegd in de door de verzekeringsarts opgestelde FML van 14 maart 2006.
5.4. Ten aanzien van de arbeidskundige kant overweegt de Raad dat aan de schatting de functies medewerker schoonmaak/onderhoud (sbc-code 111134), operator afbindmachine (sbc-code 111174) en printmonteur (sbc-code 111180) ten grondslag zijn gelegd. De Raad is van oordeel dat met de toelichtingen van de bezwaararbeidsdeskundige in haar rapportages van 12 oktober 2006 en 10 januari 2007, zoals aangevuld in de rapportage van 6 juni 2007, voldoende inzichtelijk en toetsbaar is onderbouwd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt kunnen worden geacht. Op basis hiervan is de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op minder dan 35% vastgesteld.
5.5. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellante met ingang van 25 april 2006 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Het beroep van appellante dat geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 8 juni 2007 wordt ongegrond verklaard.
5.6. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.5 is overwogen kan het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de re-integratievisie, eveneens in rechte stand houden.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juni 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) I.R.A. van Raaij.
EV