[Naam appellant] wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2008, 06/2761 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 augustus 2009
Namens appellant heeft mr. B.G.M.C. Peters, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Peters. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 1 februari 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand.
1.2. Op 8 september 2004 heeft in het kader van het project Klant in Beeld een huisbezoek bij appellant plaatsgevonden. Hierbij is een hennepkwekerij in de woning van appellant aangetroffen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 15 september 2004. Vervolgens is appellant op 29 april 2005 gehoord, waarna op
14 juni 2005 een proces-verbaal uitkeringsfraude is opgemaakt.
1.3. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 1 juli 2005 de bijstand van appellant over de periode van 18 maart 1998 tot en met 30 september 2004 ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 73.689,06 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 13 april 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juli 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft hieraan ten grondslag gelegd dat sprake is van oncontroleerbare inkomsten uit hennepteelt, waarvan appellant geen mededeling heeft gedaan. Het College heeft derhalve het standpunt ingenomen dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 13 april 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2005 te beslissen met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank. Daartoe heeft de rechtbank met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 april 2007 (LJN BA2410) overwogen dat het uit het huisbezoek verkregen bewijs onrechtmatig is omdat een redelijke grond voor het afleggen van dit bezoek ontbrak en appellant er niet op is gewezen dat het niet meewerken aan een huisbezoek geen (directe) consequenties heeft voor de bijstandsverlening. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het huisbezoek een “beperkte impact” op appellant lijkt te hebben gehad omdat hij toestemming voor dit bezoek heeft gegeven en eerst ter zitting van de rechtbank heeft aangevoerd dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat het uit het huisbezoek verkregen bewijs ten grondslag kan worden gelegd aan de intrekking van de bijstand en dat het College compensatie moet bieden door matiging van het bedrag van de terugvordering.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat er in het geheel geen grondslag is voor intrekking en terugvordering.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 20 maart 2008 een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2005 genomen. Daarbij heeft het College het bedrag van de terugvordering gematigd met 20%.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geding is dat de tijdens het huisbezoek van 8 september 2004 aan het licht gekomen hennepkweek moet worden bestempeld als onrechtmatig verkregen bewijs. De Raad stelt voorts vast dat de door appellant op 29 april 2005 afgelegde verklaring met betrekking tot omvang van de bij het huisbezoek van 8 september 2004 in zijn woning aangetroffen hennepplantage een direct gevolg is van - en uitsluitend is afgelegd naar aanleiding van - de eerdere bevindingen uit dat huisbezoek. Daarbij acht de Raad van belang dat tussentijds geen nieuwe onderzoeksgegevens bekend zijn geworden of anderszins van nieuwe feiten of omstandigheden is gebleken. Enkel de bevindingen tijdens het huisbezoek vormden - ondanks het tijdsverloop - de directe aanleiding voor het verhoor op 29 april 2005. Gelet hierop dient ook de inhoud van dit verhoor van het bewijs te worden uitgesloten. Ander bewijs op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, met als gevolg dat het recht niet is vast te stellen, is niet voorhanden.
5.2. Uit hetgeen in 5.1 is overwogen volgt dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de bijstand van appellant terecht is ingetrokken, dat de terugvordering diende te worden gematigd en dat het College met inachtneming daarvan een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen. Ook ten aanzien van de intrekking berust het besluit van 13 april 2006 immers op een ondeugdelijke motivering. Nu de intrekking niet kan worden gehandhaafd, brengt dat met zich dat voor terugvordering in het geheel geen plaats is. Het hoger beroep slaagt derhalve. Aangezien de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 april 2006 al gegrond heeft verklaard en dat besluit (geheel) heeft vernietigd, zal de Raad volstaan met vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan het College is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Voor het overige kan de aangevallen uitspraak worden bevestigd, zij het met verbetering van gronden. De Raad stelt verder vast dat ook het besluit van 1 juli 2005 een deugdelijke motivering ontbeert en dat dit gebrek niet kan worden hersteld. De Raad ziet hierin aanleiding om het besluit van 1 juli 2005 te herroepen.
5.3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant het onder 4 vermelde besluit van 20 maart 2008 genomen. De Raad merkt dit besluit, waarbij niet geheel aan het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juli 2005 tegemoet is gekomen, aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling moet worden betrokken. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de grondslag aan het besluit van 20 maart 2008 is komen te ontvallen, zodat ook dit besluit moet worden vernietigd.
6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het College is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Herroept het besluit van 1 juli 2005;
Vernietigt het besluit van 20 maart 2008;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2009.