[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank ’s-Gravenhage van 9 juli 2008, 08/4790 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 augustus 2009.
Namens appellant heeft M.J.A. Jacobs, medewerker van De Unie, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.E.E. Vollebregt, kantoorgenoot van dhr. Jacobs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
1.1. Appellant was sedert 1 december 1971 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst van [naam werkgever]. In verband met bedrijfseconomische omstandigheden heeft de werkgever appellant op 9 april 2003 te kennen gegeven dat hij zou worden ontslagen. Appellant heeft zich vervolgens laten bijstaan door een rechtshulpverlener en partijen hebben onderhandeld over de wijze waarop het dienstverband zou worden beëindigd en over de eventuele vergoeding die appellant in dat verband zou worden toegekend. Vanaf 1 juli 2003 was appellant vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden voor [werkgever]. De onderhandelingen tussen appellant en de werkgever hebben er toe geleid dat partijen op 25 augustus 2003 een vaststellingsovereenkomst hebben getekend waarin appellant, onder meer, instemde met de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Nog op dezelfde dag heeft [werkgever] een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst gedaan bij de kantonrechter te Delft en is door appellant tegen dat verzoek een verweerschrift ingediend. De kantonrechter heeft bij beschikking van 26 augustus 2003 de tussen partijen bestaande arbeidsovereen-komst per 1 september 2003 ontbonden. Aan appellant is bij die beschikking een vergoeding van bijna € 200.000,- ten laste van [werkgever] toegekend.
1.2. Aan appellant is per 1 december 2003 een loongerelateerde WW-uitkering toegekend. Op 27 juni 2006 heeft appellant een aanvraag gedaan om een vervolguitkering op grond van de artikelen 48 tot en met 52 van de WW, zoals die luidden voor 1 januari 2004. Het Uwv heeft die aanvraag afgewezen, welke afwijzing bij het thans bestreden besluit van 15 mei 2007 is gehandhaafd. Het Uwv heeft zich daarbij, onder verwijzing naar artikel 130h, eerste lid en onder a en c, van de WW, op het standpunt gesteld dat de eerste werkloosheidsdag is gelegen na 11 augustus 2003 en dat de dienstbetrekking door de kantonrechter is ontbonden, zodat het overgangsrecht niet op appellant van toepassing is. Daarbij heeft het Uwv nog overwogen dat er voor 11 augustus 2003 geen opzegging heeft plaatsgevonden.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit welk beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven en daarbij nog overwogen dat er, gezien de feitelijke situatie, ook geen aanleiding is om uit te gaan van een vóór 26 augustus 2003 bereikt akkoord over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 september 2007 (LJN BB3760) was de rechtbank ten slotte van oordeel dat er geen sprake was van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat het Uwv en de rechtbank een te strikte uitleg van artikel 130h van de WW hebben gehanteerd. Daarbij verwijst appellant naar de rechtszekerheid en in dat verband naar de uitspraak van de Raad van 31 juli 2007 (LJN BB1609). Tevens wijst appellant op de zeer lange duur die de onderhandelingen over de beëindiging van zijn dienstverband in beslag hebben genomen, terwijl hem al op 9 april 2003 was aangezegd dat het dienstverband zou worden beëindigd. Ten slotte stelt appellant dat de ontzegging van de vervolguitkering in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Artikel 130h, eerste lid, van de WW luidt als volgt:
Hoofdstuk IIA, Afdeling III, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met de afschaffing van de vervolguitkering (Stb. 546), blijft van toepassing op een recht op uitkering:
a. waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 11 augustus 2003;
b. ontstaan als gevolg van eindiging van de dienstbetrekking door opzegging, indien de aanzegging van de opzegging heeft plaatsgevonden voor de in onderdeel a genoemde datum;
c. ontstaan als gevolg van ontbinding door de rechter van de dienstbetrekking, indien de datum waarop de ontbinding is uitgesproken is gelegen voor de in onderdeel a genoemde datum.
4.2. De ontbindingsbeschikking is uitgesproken op 26 augustus 2003 en de dienst-betrekking is ontbonden per 1 september 2003. Niet is bestreden dat in verband met de werking van de fictieve opzegtermijn, de eerste werkloosheidsdag van appellant 1 december 2003 was. Het in artikel 130h van de WW neergelegde overgangsrecht is dan ook niet op appellant van toepassing. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat uitgegaan moet worden van 9 april 2003 als opzegdatum. Weliswaar heeft de werkgever appellant op dat moment zeer stellig medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst zou worden beëindigd, maar uit de stukken blijkt dat partijen vervolgens langdurig en intensief hebben onderhandeld over die beëindiging en de wijze waarop die vorm zou krijgen. Eerst op 25 augustus 2003, derhalve na de in artikel 130h, eerste lid, van de WW genoemde datum van 11 augustus 2003, is daarover overeenstemming bereikt.
4.3. Anders dan in het geval in de door appellant aangehaalde uitspraak van de Raad van 31 juli 2007 (LJN BB1609), was er in de situatie van appellant geen sprake van een situatie die in de opvatting van de wetgever naar de geest onder het overgangsrecht zou dienen te vallen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt integendeel dat partijen hun handelen en opstelling mede hebben laten bepalen door de voorgenomen afschaffing van de vervolguitkering.
4.4. Zoals de Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 11 september 2007 (LJN BB3760) is de onderhavige ontneming van eigendom niet in strijd te achten met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De eerst ter zitting door appellant aangevoerde grond dat de groep betrokkenen kleiner zou zijn dan destijds in de memorie van toelichting bij de onderhavige wetswijziging werd aangenomen, maakt dat niet anders. Dat er bij de uitvoering van het overgangsrecht door het Uwv veel fouten zijn gemaakt, heeft evenmin betekenis voor het bestreden besluit, nu, zoals hiervoor werd overwogen, dat besluit op goede gronden berust.
5. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2009.