ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3105 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2009 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag van appellante om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Appellante, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, had in maart 1989 een aanvraag ingediend, die in 1991 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van lichamelijk of psychisch letsel als gevolg van oorlogservaringen. Appellante had geen beroep ingesteld tegen deze beslissing, waardoor deze in rechte vaststond. In 1995 en 1997 werden ook latere aanvragen afgewezen, waarbij werd vastgesteld dat haar psychische klachten, gediagnosticeerd als schizofrenie, niet in verband konden worden gebracht met haar oorlogservaringen.

In november 2006 diende appellante opnieuw een aanvraag in, waarbij zij haar psychische klachten aanhaalde. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat, hoewel appellante getroffen was door oorlogsgeweld, er geen bewijs was dat dit had geleid tot blijvende psychische invaliditeit. De Raad concludeerde dat appellante bij haar herzieningsverzoek geen nieuwe medische gegevens had ingediend die een verband tussen haar schizofrenie en het oorlogsgeweld konden aantonen. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit deugdelijk was voorbereid en gemotiveerd, en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de bevindingen van de geneeskundig adviseur te twijfelen.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep van appellante ongegrond en oordeelde dat er geen redenen waren voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in aanwezigheid van griffier K. Moaddine.

Uitspraak

08/3105 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 23 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 17 april 2008, kenmerk BZ 7887, JZ/B70/2008, ten aanzien van appellante gegeven besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2009. Daar is van de zijde van appellante niemand verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Blijkens de gedingstukken heeft appellante, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, in maart 1989 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en voorzieningen. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 29 mei 1991, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 29 april 1992, op de grond dat er bij appellante geen sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel ten gevolge van haar oorlogservaringen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit. In dat verband heeft verweerster in overeenstemming met de medische advisering overwogen dat de bij appellante aanwezige psychische klachten (gediagnosticeerd als schizofrenie) niet het gevolg zijn van haar oorlogservaringen, maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan. Tegen het besluit van 29 april 1992 is geen beroep ingesteld, zodat het besluit in rechte vaststaat.
1.2. Vervolgens heeft verweerster bij besluit van 4 december 1995, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit 23 juli 1997, afwijzend beslist op een door appellante in augustus 1995 ingediende aanvraag om toekenning van een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wet. In dat verband heeft verweerster overwogen dat ook thans bij appellante geen sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend lichamelijk en/of psychisch letsel als gevolg van haar oorlogservaringen. Zo komt uit de stukken naar voren dat verweerster in overeenstemming met medische adviezen, welke onder meer berusten op een rapportage van een door de psychiater-neuroloog S. Pruyt bij appellante verricht medisch onderzoek en een door de psychiater prof.dr. M. Kuilman verrichte dossierexpertise, heeft gehandhaafd het oordeel dat de bij appellante aanwezige schizofrenie niet in verband kan worden gebracht met haar oorlogservaringen maar berust op endogene basis. Ook tegen het besluit van 23 juli 1997 is geen beroep ingesteld, zodat ook dit besluit in rechte vaststaat.
1.3. In november 2006 heeft appellante zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. In dat verband heeft appellante met name gewezen op de bij haar aanwezige psychische klachten.
1.3.1. Bij besluit van 22 juni 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen. Weliswaar heeft verweerster aanvaard dat appellante getroffen is door oorlogsgeweld, maar heeft vervolgens geoordeeld dat - voor zover hier van belang - ook nu niet is gebleken dat het oorlogsgeweld bij haar heeft geleid tot een blijvende psychische invaliditeit in de zin van de Wet. Daartoe heeft verweerster overwogen dat de psychische klachten, berustende op schizofrenie, nog immer niet in verband kunnen worden gebracht met het oorlogsgeweld. Verder heeft verweerster overwogen dat er bij appellante geen sprake is van een PTSS-beeld.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
2.1. De hiervoor genoemde aanvraag van november 2006 draagt, wat betreft de als schizofrenie gediagnosticeerde psychische klachten, het karakter van een verzoek om herziening van het onder 1.1 genoemde besluit, waarbij verweerster heeft geoordeeld dat de schizofrenie niet in het vereiste verband met het oorlogsgeweld kan worden gebracht.
2.1.1. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende ingediende aanvraag een eerder gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad het bestreden besluit op dit punt slechts terug-houdend kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of door appellante feiten en omstandigheden in het geding zijn gebracht die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.1.2. De Raad stelt vast dat appellante bij haar herzieningsverzoek en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek geen, haar gezondheidstoestand betreffende, medische gegevens heeft ingebracht waaruit nu wel een verband zou blijken tussen de bij haar aanwezige schizofrenie en het ondergane oorlogsgeweld. Voorts heeft de geneeskundig adviseur van verweerster nog eens herhaald dat ook actuele medisch wetenschappelijke inzichten een relatie met het oorlogsgeweld niet onderschrijven.
2.1.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit op dit punt de aan de orde zijnde terughoudende toets kan doorstaan.
2.2. Met betrekking tot de door appellante gestelde PTSS klachten, stelt de Raad vast dat verweerster daarover nu voor het eerst een besluit heeft genomen, zodat het hierover ingenomen standpunt van verweerster door de Raad in volle omvang dient te worden getoetst.
2.2.1. Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster met name gebaseerd op het advies van de geneeskundig adviseur R.J. Roelofs, arts, welk advies berust op het door hem bij appellante verrichtte medisch onderzoek. Daarbij is betrokken de onder 1.1 en 1.2 genoemde medische informatie alsmede ontvangen informatie van de huisarts en de sociaal geriater GGZ. Uit het medisch advies komt naar voren dat er geen aanwijzingen zijn te vinden dat er, naast de niet-causale schizofrenie, ook sprake is van een PTSS-beeld.
2.2.3. De Raad acht het bestreden besluit op grond van het onder 2.2.1 genoemde advies deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden medische gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseur, ingenomen standpunt. Anders dan namens appellante in beroep is aangevoerd, heeft de Raad geen aanleiding gevonden om aan de volledigheid van het onderzoek van de arts Roelofs te twijfelen dan wel aan de juistheid van diens bevindingen en conclusies.
2.2.4. Het bestreden besluit kan dus ook op dit punt in rechte standhouden.
3. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van appellante ongegrond moet worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen temen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) K. Moaddine.
HD