[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 november 2007, 06/9328 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 29 juli 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2009. Appellant is vertegenwoordigd door mr. W. J. F. Knoeff, advocaat te ’s-Gravenhage. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. Z. Wagenaar-Meijer, L.R. Jansen en
H. Aussems, allen werkzaam bij het ministerie van Justitie.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als coördinator sociaal cultureel werk/leraar gevangenis bij de [naam Penitentiaire inrichting]. Na een reorganisa-tie in 2000 is appellant geplaatst als docent bij [naam penitentiaire inrichting] en nadat binnen een jaar was gebleken dat deze functie niet passend was voor hem, is hem reorganisatieontslag verleend. De rechtbank heeft dit ontslag herroepen bij uitspraak van 23 juni 2003, waarna de minister het herplaatsingsonderzoek heeft voortgezet, vooralsnog tot 1 oktober 2004.
1.2. Per 18 november 2004 is aan appellant ontslag verleend wegens, kort gezegd, het niet nakomen van zijn verplichtingen als herplaatsingskandidaat. De minister heeft dit besluit na bezwaar herroepen en de herplaatsingsstatus van appellant verlengd tot 1 september 2005. Daaraan lag ten grondslag de erkenning van de minister dat hij had nagelaten appellant een concrete functie aan te bieden, zoals voorgeschreven is in artikel 49g, eerste lid, van het Algemeen rijksambtenarenreglement (ARAR).
1.3. Bij brief van 13 april 2005 is appellant meegedeeld dat er een tijdelijke boven-formatieve werkplek voor hem beschikbaar is in de PI de Schie te Rotterdam. De werkzaamheden behelzen taken van de functie docent binnen deze PI. Appellant wordt op 21 april 2005 om 8.15 uur in de Schie verwacht voor een gesprek over de aanvang van de werkzaamheden. Vermeld is nog dat de bedrijfsarts heeft aangegeven dat er medisch gezien geen belemmeringen zijn. In reactie op deze brief heeft de gemachtigde van appellant meegedeeld dat appellant niet zal verschijnen, dat de minister met zijn voorstel het conflict verder laat oplaaien en dat eerst het vertrouwen moet worden hersteld.
1.4. Bij brief van 26 juli 2005 is appellant uitgenodigd om te verschijnen op een selectiegesprek voor de functie van docent bij de PI Utrecht op 8 augustus 2005 in het kader van zijn herplaatsing. Naar aanleiding hiervan heeft appellant laten weten dat hij niet zal verschijnen, omdat hij de functie om verschillende redenen niet passend vindt. Daarbij is aangegeven dat appellant een diepgaand conflict heeft met het ministerie van Justitie dat hem psychisch/situatief belemmert de functie te vervullen.
1.5. Bij besluit van 21 november 2005 heeft de minister appellant met inachtneming van artikel 49l van het ARAR met ingang van 1 maart 2005 (lees: 2006) ontslag verleend. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 oktober 2006 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 49j, tweede lid, van het ARAR is de herplaatsingskandidaat verplicht een passende functie te aanvaarden.
3.2. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de twee functies genoemd in 1.3 en 1.4 niet als passende functies in vorenbedoelde zin kunnen worden aangemerkt, met name niet omdat appellant niet geschikt is voor functies in een gesloten inrichting dan wel binnen het gezagsbereik van de minister vanwege het in het verleden ontstane arbeids-conflict. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling gewezen op het door hem in geding gebrachte expertiseverslag van de HSK groep van 2008, waarin op de vraag of betrokkene in staat is zijn oude werkzaamheden te verrichten (binnen de organisatie van zijn werkgever) als antwoord is gegeven: gezien de duurzaam ontwrichte relatie met de werkgever en de ervaren klachttoename van betrokkene bij confrontatie met de werk-gever lijkt het onwaarschijnlijk dat betrokkene werkzaamheden kan verrichten binnen de organisatie van zijn werkgever.
3.3. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden om dit standpunt van appellant te kunnen volgen. De Raad ziet er niet aan voorbij dat appellant in 2000 op medische gronden niet duurzaam arbeidsgeschikt werd geacht voor een functie binnen de [naam penitentiaire inrichting], vanwege, onder meer, de gebeurtenissen voorafgaande aan en rondom zijn plaatsing na reorganisatie. Eerder al was geadviseerd dat betrokkene weliswaar niet meer arbeidsongeschikt was op medische gronden, maar werd dringend aangeraden om naar een passende oplossing te zoeken aangezien terugkeer naar de huidige werkplek niet tot duurzame arbeidsgeschiktheid zou leiden. Er was dus sprake van zogenoemde situatieve arbeidsongeschiktheid die betrekking had op de werkzaam-heden binnen de [naam penitentiaire inrichting]. De Raad ziet niet in dat deze ongeschiktheid zich ook uitstrekte tot andere PI’s, laat staan tot alle functies binnen het gezagsbereik van de minister. Zo is niet aannemelijk geworden dat sprake was van een duurzaam ontwrichte relatie met de werkgever, zoals door appellant wordt beweerd. Van de zijde van de minister wordt dit stellig ontkend, en de Raad heeft in de gedingstukken geen enkele concrete aanwijzing gevonden dat die door appellant beleefde situatie zich ook daadwerkelijk voordoet. De Raad merkt daarbij nog op dat het expertiseverslag daarvoor ook onvoldoende aanknopingspunten biedt, nu daarin wordt uitgegaan van de mede-delingen die appellant daarover heeft gedaan en die niet alle stroken met de feiten. Zo is appellant niet arbeidsongeschikt geacht voor werken in een gesloten inrichting, maar is dat slechts zijn eigen opvatting. Van de conclusie van het expertiserapport, gebaseerd op onderzoek in 2008, kan voorts niet worden gezegd dat die stellig en duidelijk wijst in de richting van ongeschiktheid van appellant voor de aangeboden functies ten tijde van belang. Tot slot wijst de Raad nog op de reactie van de bedrijfsarts op het door appellant ingebrachte rapport, waarin wordt vastgesteld dat uit het onderzoek niet blijkt van een duurzame medische arbeidsongeschiktheid.
3.4. De Raad is van oordeel dat de aangeboden functies ook overigens door de minister terecht als passend zijn beschouwd. Van een passende functie is sprake indien de betrokkene beschikt over de kennis en kunde die noodzakelijk worden geacht om de functie naar behoren te kunnen uitoefenen danwel indien de herplaatsingskandidaat naar het oordeel van de minister binnen redelijke termijn om-, her- of bijgeschoold kan worden en deze functie hem in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten, redelijkerwijs kan worden opgedragen. Dit is bij de aangeboden functies zeker het geval. De functie binnen de PI de Schie lag in het verlengde van de functie die appellant eerder had uitgeoefend en de functie binnen de PI Utrecht betrof blijkens de overgelegde beschrijving het geven van onderwijs aan gedetineerden en het ontwikkelen van lesprogramma’s en lag daarom eveneens in het verlengde van zijn eerdere werkzaamheden. Voor zover appellant de functiebeschrijving te vaag vond, had dat voor hem juist aanleiding moeten zijn om op het gesprek waarvoor hij was uitgenodigd te verschijnen om een en ander te bespreken.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat de minister bevoegd was om appellant, nu hij twee- maal had geweigerd een passende functie te aanvaarden, op de gebruikte grond te ontslaan. De Raad is voorts van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de minister in de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant door zijn opstelling en het steeds teruggrijpen naar de situatie in 1999/2000 iedere herplaatsing binnen het gezagsbereik van de minister onmogelijk maakte.
3.6. Het standpunt dat namens appellant nog ter zitting is ingenomen dat de minister niet voor deze, maar voor een voor appellant gunstiger ontslaggrond had moeten kiezen, onderschrijft de Raad niet. De minister komt bij zijn keuze van ontslaggrond een discretionaire bevoegdheid toe en zoals uit het vorenstaande blijkt berust de keuze die hij thans heeft gemaakt op voldoende gronden.
4. Het hoger beroep slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009.