ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4987

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-7066 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van ambtenaar wegens niet-coöperatieve houding bij re-integratie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die disciplinair ontslagen is door de Minister van Justitie. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 juli 2009 uitspraak gedaan in deze kwestie. De appellante, die sinds 1 oktober 1991 in dienst was van het ministerie van Justitie, had te maken met langdurig ziekteverzuim en ontving een WAO-uitkering. De minister had haar in januari 2005 ontslagen na een aantal pogingen tot re-integratie, waarbij de appellante zich niet coöperatief had opgesteld en afspraken niet nakwam.

De rechtbank Dordrecht had eerder het beroep van de appellante tegen het ontslag ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de opgelegde maatregel van disciplinair ontslag niet onevenredig was in verhouding tot het plichtsverzuim. De Raad weegt mee dat de minister herhaaldelijk had geprobeerd om de appellante te re-integreren, maar dat zij niet op de aangeboden mogelijkheden inging. De appellante was op de hoogte van de gevolgen van haar houding, maar volhardde hierin, ondanks dat de bedrijfsarts haar niet steunde.

De Raad concludeert dat het plichtsverzuim van de appellante, met name haar weigering om zich te melden voor re-integratie, voldoende grond biedt voor het ontslag. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gedaan en de appellante was niet verschenen op de zitting, terwijl de minister vertegenwoordigd was door zijn juridische adviseurs.

Uitspraak

07/7066 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 16 november 2007, 05/198 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 29 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2009. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Lamme, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Lamme c.s., en
P.M.A.E. Martens, werkzaam bij het arrondissementsparket te Middelburg.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is sinds 1 oktober 1991 in dienst van het ministerie van Justitie. Aanvankelijk was zij geplaatst bij de gerechtelijke diensten van het arrondissement Middelburg en sinds 1 januari 2002 was zij aangesteld als algemeen administratief medewerkster bij het arrondissementsparket Middelburg. Na een aantal periodes van langdurig ziekteverzuim is aan appellante met ingang van 29 september 2001 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. Met inachtneming van het door de minister gevraagde deskundigenoordeel van het Uwv over de door hem en zijn arbodienst ondernomen re-integratie-inspanningen heeft de minister bij brief van 6 november 2003 appellante een viertal mogelijkheden tot re-integratie aangeboden. Appellante heeft al deze mogelijkheden afgewezen. Naar aanleiding van onder meer de uitkomst van een daarna door appellante gevraagd deskundigenoordeel heeft de minister, zoals blijkt uit zijn brief van 8 april 2004, erkend dat appellante niet kan hervatten in werkzaamheden binnen het gerechtsgebouw in Middelburg. In die brief is appellante opgedragen zich op dinsdag 13 april 2004 te melden bij het Zeeuws Archief om te praten over het te volgen re-integratietraject. In het Zeeuws Archief is het archief van de rechtbank te Middelburg ondergebracht en in dat archief zou appellante gangbare arbeid kunnen verrichten, bestaande uit het archiveren en zoeken van stukken in het archief.
1.3. Toen appellante zonder enig bericht niet verscheen op 13 april 2004 heeft de minister met ingang van 15 mei 2004 de betaling van appellantes bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering gestaakt. Na advies van de bedrijfsarts heeft de minister appellante bij brief van 29 november 2004 de opdracht gegeven zich op donderdag 2 december 2004 te melden bij het Zeeuws Archief, waar de eerder genoemde gangbare arbeid nog steeds beschikbaar was, om een aanvang te maken met de re-integratie. Appellante heeft aan die opdracht geen gevolg gegeven.
1.4. Na ontvangst van de zienswijze van appellante op het voornemen van de minister om appellante de disciplinaire straf van ontslag op te leggen, heeft de minister appellante bij besluit van 12 januari 2005 overeenkomstig zijn voornemen met ingang van 1 februari 2005 ontslagen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellante tegen het besluit van 12 januari 2005 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het plichtsverzuim waaraan appellante zich volgens de minister heeft schuldig gemaakt komt erop neer dat zij geweigerd heeft zich op 2 december 2004 bij het Zeeuws Archief te melden om daar in het kader van haar re-integratie arbeid te verrichten.
3.2. Met de rechtbank en op de in de aangevallen uitspraak aangegeven gronden is de Raad van oordeel dat appellante zich heeft schuldig gemaakt aan het haar verweten plichtsverzuim. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
3.3. Voor zover appellante heeft betwist het door de minister ingenomen standpunt, dat ook de verzekeringsarts van het Uwv van mening is dat de aan appellante aangeboden gangbare arbeid bij het Zeeuws Archief passend is, volgt de Raad appellante hierin niet. Het standpunt van de minister is gebaseerd op de weergave van de bedrijfsarts, in een brief van 15 juli 2004, van een telefonisch contact met de verzekeringsarts van het Uwv. De door de verzekeringsarts van het Uwv in dat gesprek gedane mededeling wordt bevestigd in de beslissing die het Uwv op 19 januari 2005 heeft genomen op het bezwaar van appellante tegen de weigering van een WW-uitkering.
De in hoger beroep door appellante ingenomen stelling dat zij de werkzaamheden bij het Zeeuws Archief slechts tot schade van haar gezondheid zou kunnen verrichten vindt geen steun in de in het dossier aanwezige medische gegevens. In de verklaring van de huisarts van appellante is niets opgenomen ten nadele van het werk bij het Zeeuws Archief en de verklaring van de behandelend psychiater is ingekleurd door de niet juiste informatie van appellante dat het werk bij het Zeeuws Archief appellante mogelijk opnieuw confronteert met haar vorige werksituatie. Bovendien zeggen die verklaringen niets over de (on)mogelijkheden van appellante om een gesprek te voeren over haar re-integratie.
3.4. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat de opgelegde maatregel van disciplinair ontslag niet onevenredig is te achten aan de aard en de ernst van het aan appellante verweten plichtsverzuim. Daarbij weegt de Raad ook mee dat de minister zeer geruime tijd heeft gepoogd appellante te re-integreren in het arbeidsproces, dat appellante zich daarbij niet coöperatief heeft opgesteld en dat zij geregeld afspraken niet nakwam. De Raad weegt voorts mee dat appellante is gewezen op de mogelijke gevolgen van haar weigerachtige houding en dat zij daarin heeft volhard, hoewel zij wist dat de bedrijfsarts haar niet steunde. Door dit gedrag heeft appellante welbewust het risico genomen dat tot disciplinair ontslag zou worden overgegaan.
4. Gelet op voorgaande overwegingen slaagt het hoger beroep van appellante niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter, J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) I. Mos.
HD