[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2008, 07/279 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de [politieregio] (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 30 juli 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.M. Terlingen, advocaat te Breukelen. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th. Tanja, werkzaam bij de [politieregio] (hierna: politieregio). Op verzoek van appellant is ter zitting verschenen en als getuige gehoord, [naam getuige], wonende te [plaatsnaam].
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1992 werkzaam bij de (rechtsvoorganger van de) politieregio. Bij besluit van 10 november 2004 is hij vanwege tekortkomingen in houding en gedrag ontheven van zijn functie van buurtregisseur A en aangesteld als professional in dezelfde rang en schaal. Vervolgens is hem bij besluit van 22 november 2004 voorwaardelijk ongeschiktheidsontslag verleend met een proeftijd van twee jaar. Deze besluiten zijn gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 24 mei 2005, waarin appellant heeft berust.
1.2. Naar aanleiding van een vermoeden van ernstig plichtsverzuim is een disciplinair onderzoek ingesteld en is appellant bij besluit van 24 maart 2006 buiten functie gesteld. Bij brief van 31 mei 2006 is appellant het voornemen meegedeeld hem ongeschiktheidsontslag te verlenen en is hij met onmiddellijk ingang geschorst.
1.3. Bij besluit van 4 augustus 2006 heeft de korpsbeheerder appellant per 1 september 2006 ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat hij, na het eerder verleende voorwaardelijk ontslag zich opnieuw heeft schuldig gemaakt aan diverse deels ernstige plichtsverzuimen, waardoor is komen vast te staan dat appellant niet beschikt over de voor zijn functie vereiste geschiktheid. Dit ontslagbesluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 18 december 2006.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het hem verleende ongeschiktheidsontslag onevenredig zwaar en verstrekkend is ten opzichte van de gedragingen waarop dit ontslag is gebaseerd. Een finale waarschuwing zou in de gegeven omstandigheden meer op zijn plaats zijn geweest.
De korpsbeheerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Het geding in hoger beroep spitst zich, evenals dat in eerste aanleg, toe op de vraag of (de handhaving van) het ontslagbesluit in rechte stand kan houden. De Raad staat voor de vraag of het ongeschiktheidsoordeel daarmee op een voldoende feitelijke grondslag berust.
De besluiten inzake buitenfunctiestelling en schorsing worden niet langer aangevochten door appellant.
4.2. De korpsbeheerder heeft zijn oordeel dat appellant ongeschikt is voor de vervulling van zijn functie doen steunen op een aantal aan appellant verweten misdragingen, die blijk zouden geven van een verkeerde beroepshouding.
4.3. De Raad ziet niet in dat, nu appellant heeft berust in het besluit tot handhaving van het voorwaardelijk ongeschiktheidsontslag, de korpsbeheerder zijn oordeel dat appellant ongeschikt is voor zijn functie niet mede mocht baseren op de gedragingen die aan dat besluit ten grondslag lagen. Het betrof de volgende gedragingen:
- het herhaaldelijk te laat komen;
- het niet nakomen van opdrachten;
- het negeren van kledingvoorschriften;
- het doen van ongenuanceerde uitlatingen;
- de opstelling van appellant in het kader van de dienstuitoefening ten behoeve van de ME en/of Vliegende Brigade;
- het tegen een uitdrukkelijk verbod in mee naar huis nemen van geweldsmiddelen;
- de opstelling van appellant jegens burgers, als gevolg waarvan twee klachten tegen hem zijn ingediend;
- het verzoek om (weer) nevenwerkzaamheden als deejay in een parenclub te mogen verrichten, ondanks dat hij eerder op het verrichten van die nevenwerkzaamheden was aangesproken en was afgesproken dat hij zich daarvan diende te onthouden;
- het ten behoeve van privedoeleinden raadplegen van X-pol.
4.4. Aan het bestreden besluit heeft de korpsbeheerder voorts de volgende gedragingen ten grondslag gelegd:
- appellant heeft op 28 en 29 december 2005 twee dagen achtereen een relatie vergezeld naar Dokkum om een aan deze kennis toehorende auto, die ontvreemd was, op te halen. Op beide dagen heeft appellant zijn politie- identiteitsbewijs getoond en zijn hoedanigheid van politiefunctionaris aangewend ter behartiging van de privébelangen van deze kennis, hetgeen als misbruik van het politieambt is aangemerkt. Appellant wordt voorts verweten dat hij, toen hem de eerste dag bleek dat er - juridisch gezien - iets vreemds met deze auto aan de hand was, niet geheel is teruggetreden, maar ook de tweede dag weer naar Dokkum is meegegaan. Ook wordt appellant verweten dat hij onvoldoende openheid heeft verschaft door geen melding te doen aan de leiding over hetgeen op de tweede dag was voorgevallen.
- appellant wordt verweten dat hij tijdens de nachtdienst van 28 op 29 december 2005 het kenteken van deze auto heeft nagetrokken dan wel laten natrekken in de politiesystemen.
- appellant wordt verweten dat hij, bij het vragen van toestemming aan de beslisser van dienst om zich in de nacht van 25 op 26 februari 2006 tijdens de dienst te laten vergezellen door een vrouw, op een vraag naar de identiteit van deze vrouw onvoldoende en onjuiste informatie heeft verschaft.
- appellant wordt ten slotte verweten dat hij gedurende langere tijd dan noodzakelijk diensten heeft vervuld zonder het vereiste bezit van de tweede patroonhouder bij zijn wapen, terwijl de 8 kogels uit die houder los in zijn kledingkast lagen.
4.5. Wat betreft de gang van zaken bij de tochten naar Dokkum heeft de Raad moeten vaststellen dat de verklaringen van verschillende betrokkenen op niet onbelangrijke punten van elkaar afwijken. Daardoor kan, met name wat betreft de eerste dag, onvoldoende worden vastgesteld of appellant actief zijn politiehoedanigheid heeft aangewend (hetgeen misbruik van bevoegdheid had kunnen vormen), dan wel zich afstandelijk heeft opgesteld en uitsluitend op verzoek zijn politie-identiteitsbewijs heeft laten zien. Voor de Raad staat wel genoegzaam vast dat appellant in ieder geval na de eerste tocht naar Dokkum en de daarbij gebleken juridische complicaties met betrekking tot de vraag wie rechthebbende van de auto was, zich geheel van de zaak had moeten terugtrekken. Door dit na te laten en zich weer te begeven in een situatie waarin de andere betrokkenen inmiddels wisten dat hij politiefunctionaris was, heeft hij minst genomen de schijn gewekt dat hij door zijn aanwezigheid en ambt ongeoorloofde invloed ten gunste van zijn kennis wilde uitoefenen. De Raad deelt voorts de opvatting van de korpsbeheerder dat appellant onvoldoende openheid heeft verschaft door, anders dan op de eerste dag, over de tweede dag geen enkele melding te doen aan de leiding van hetgeen in Dokkum is voorgevallen.
4.6. Ook wat betreft het natrekken van het kenteken van de auto in de politiesystemen zijn de verklaringen niet eensluidend. Voor de Raad staat wel voldoende vast dat appellant op verwijtbare wijze betrokken is geweest bij dat natrekken. Ook al zou het, zoals appellant heeft verklaard, zijn collega zijn geweest die als bijrijder in de door appellant bestuurde auto tijdens de nachtdienst het feitelijke natrekken heeft verricht, dan moet toch worden vastgesteld dat deze daartoe het kenteken van appellant heeft gekregen en dat appellant zijn collega niet heeft weerhouden van die ongeoorloofde handeling.
4.7. De Raad deelt voorts het oordeel van de korpsbeheerder, dat appellant kennelijk bewust onvolledig en onzorgvuldig heeft geantwoord op een vraag van de chef van dienst of de vrouw die met appellant een dienst mee wilde draaien de vrouw was die eerder zijn auto bekrast had. Appellant stelt hierop ontkennend te hebben geantwoord, omdat inmiddels gebleken was dat zij dit niet had gedaan. Appellant heeft daarbij echter niet vermeld dat het wel dezelfde vrouw was die de chef van dienst kennelijk bedoelde, te weten appellants ex-vriendin tegen wie hij aangifte had gedaan ter zake van vernieling van zijn auto, zijn waterbed en zijn mengpaneel, en over wie hij verklaard had dat ze drugs gebruikte. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant door zijn antwoord de chef van dienst de kans heeft ontnomen goed geïnformeerd te beslissen en dat dit appellant gelet op de omstandigheden verweten kan worden.
4.8. Ten slotte deelt de Raad ook het oordeel van de korpsbeheerder, dat appellant door niet tijdig gepaste actie te ondernemen inzake de ontbrekende patroonhouder, verwijtbaar slordig heeft gehandeld en een onnodig risico voor zichzelf en zijn collega’s heeft laten voortbestaan.
4.9. Gelet op het vorenoverwogene is ook naar het oordeel van de Raad in toereikende mate onderbouwd dat appellant ongeschikt was voor een functie bij de politie. Voor de Raad komt uit de stukken en het verhandelde ter zitting het beeld naar voren van een politie- ambtenaar die zijn eigen regels en ingevingen volgt, zich van de dienstvoorschriften en het oordeel van leidinggevenden te weinig aantrekt, van het ene in het andere incident verzeild raakt, waaruit hij bovendien onvoldoende lering trekt. Appellant toont daarbij geregeld een tekort aan omgevingsbewustzijn en toont zich onvoldoende bewust van de houding en het gedrag dat van een goede politiefunctionaris wordt verwacht.
Het betoog van appellant dat hij blijkens een goede beoordeling over het tijdvak 1 december 2004 tot 1 december 2005 na het voorwaardelijk ontslag juist weer op de goede weg was, legt voor de Raad onvoldoende gewicht in de schaal, reeds omdat appellant kort nadien weer op een vergelijkbare wijze in de fout is gegaan.
4.10. De korpsbeheerder was derhalve bevoegd appellant met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) te ontslaan. Mede gelet op de herhaalde waarschuwingen en verbeterkansen die aan appellant zijn gegeven kan niet worden staande gehouden dat de korpsbeheerder bij afweging van de belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.11. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en K.J. Kraan en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2009.