ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/2233 WW + 08/2234 WW + 08/2235 AW + 08/2236 AW + 08/5514 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van uitkeringen op basis van zelfstandige werkzaamheden en intrekking van Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellant ontving vanaf 2 augustus 2004 uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel (BBWO). Van 10 januari 2005 tot 21 november 2005 ontving hij een uitkering ingevolge de Ziektewet. De uitkeringen zijn beëindigd omdat appellant volledig als zelfstandige werkzaam was, wat leidde tot de conclusie dat er geen recht op WW-uitkering resteerde. Het Uwv heeft de onverschuldigd betaalde WW-uitkering en BBWO-uitkering teruggevorderd, evenals de Ziektewetuitkering, omdat appellant geen recht had op een WW-uitkering en dus niet verzekerd was voor de Ziektewet.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant heeft nagelaten om opgave te doen van zijn werkzaamheden, waardoor het Uwv een schatting heeft gemaakt van de omvang van die werkzaamheden. De Raad oordeelt dat het risico van deze schatting voor rekening van appellant komt. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij slechts drie uur per week voor zijn onderneming werkte en dat hij beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, maar de Raad oordeelt dat deze argumenten niet relevant zijn voor het recht op uitkeringen.

De Raad concludeert dat de intrekking van de WW-uitkering per 20 augustus 2004 correct was, waardoor appellant op het moment van ziekte niet meer verzekerd was voor de Ziektewet. De Raad bevestigt dat appellant geen recht had op een uitkering ingevolge het BBWO, omdat er geen recht op een Ziektewetuitkering bestond. De aangevallen uitspraken worden bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

08/2233 WW
08/2234 WW
08/2235 AW
08/2236 AW
08/5514 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 29 februari 2008, 07/1321, 07/1322, 07/1323 en 07/1324, en 1 augustus 2008, 08/384 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 5 augustus 2009.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv en de Minister hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2009. Appellant is - met kennisgeving - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic en mr. P. Krijnen. Namens de Minister is H.A.L. Knoben verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (BBWO) en de Ziektewet, alsmede de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant ontving vanaf 2 augustus 2004 uitkeringen op grond van de WW en het BBWO. Van 10 januari 2005 tot 21 november 2005 ontving appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet. Bij besluiten van 27 september 2006 zijn de uitkeringen ingevolge de WW en het BWOO over de periode van 20 augustus 2004 tot en met
27 september 2006 beëindigd. Bij besluit van 2 oktober 2006 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van € 10.579,82 teruggevorderd. Bij besluit van diezelfde datum heeft de Minister de onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge het BBWO van € 1.475,59 teruggevorderd. Bij besluiten van 13 november 2006 heeft het Uwv de uitkering ingevolge de Ziektewet ingetrokken en de onverschuldigd betaalde Ziektewetuitkering ter hoogte van € 11.600,40 teruggevorderd.
2.2. Bij besluit van 14 maart 2007 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de herziening van zijn WW-uitkering ongegrond verklaard (bestreden besluit I). Het Uwv heeft daarbij overwogen dat het recht op WW-uitkering met ingang van 20 augustus 2004 is geëindigd, omdat appellant vanaf die datum volledig als zelfstandige werkzaam is geweest. Bij besluit van - eveneens - 14 maart 2007 heeft de Minister de bezwaren van appellant tegen de herziening van de uitkering ingevolge het BBWO ongegrond verklaard (bestreden besluit II). De Minister heeft daarbij overwogen dat geen recht bestaat op een uitkering ingevolge het BBWO, omdat geen recht bestaat op een WW- of Ziektewetuitkering. Bij besluit van diezelfde datum zijn de bezwaren gericht tegen de terugvordering van de WW- en BBWO-uitkering ongegrond verklaard (bestreden besluit III). Bij besluit van 11 december 2007 heeft het Uwv de door appellant ingediende bezwaren tegen de intrekking en terugvordering van zijn Ziektewetuitkering ongegrond verklaard (bestreden besluit IV). Het Uwv heeft daarbij overwogen dat appellant geen recht had op een WW-uitkering en om die reden niet verzekerd was voor de Ziektewet.
3. Bij de aangevallen uitspraak van 29 februari 2008 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten I tot en met III ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen bestreden besluit IV is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak van 1 augustus 2008 ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep stelt appellant dat de aan hem toegekende WW- en BBWO-uitkeringen vanaf 20 augustus 2004 ten onrechte (volledig) zijn herzien en teruggevorderd. Appellant wijst er daarbij op dat hij slechts drie uur per week voor zijn eigen onderneming werkte, dat hij steeds beschikbaar is gebleven voor de arbeidsmarkt en dat hij aan zijn sollicitatieplicht heeft voldaan. Volgens appellant is hij daarmee ook verzekerd gebleven voor de Ziektewet. Appellant stelt dat hij zijn aanspraak op Ziektewetuitkering in ieder geval op grond van nawerking heeft behouden.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad acht het op basis van de gedingstukken, waaronder het rapport werknemersfraude van 25 augustus 2006, en gelet op hetgeen het Uwv ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht aannemelijk dat appellant vanaf 20 augustus 2004 in een zodanige omvang als zelfstandige werkzaam was dat op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met het tweede lid van dit artikel geen recht op een WW-uitkering resteerde. De Raad merkt daarbij op dat appellant heeft nagelaten opgave te doen van zijn werkzaamheden en dat het in een dergelijke situatie naar vaste rechtspraak aanvaardbaar wordt geacht dat het Uwv een schatting maakt van de omvang van die werkzaamheden, waarbij het risico dat die schatting ten nadele van appellant uitvalt voor zijn rekening en risico komt. Anders dan appellant meent, is in dit verband niet relevant dat appellant, zoals hij aanvoert, beschikbaar was voor de arbeidsmarkt en heeft voldaan aan zijn sollicitatieplicht.
5.2. Tengevolge van de intrekking van de WW-uitkering per 20 augustus 2004 was appellant op het moment dat hij wegens ziekte ongeschikt tot werken werd - 10 januari 2005 - niet meer verzekerd in de zin van de Ziektewet. Gelet op de duur van de periode waarin appellant onverzekerd was, kan naar het oordeel van de Raad ook geen sprake zijn van nawerking als bedoeld in artikel 46 van de Ziektewet. De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv de uitkering ingevolge de Ziektewet terecht heeft ingetrokken.
5.3. In artikel 4, tweede lid, van het BBWO is artikel 20 van de WW van overeenkomstige toepassing verklaard. Voorts volgt uit artikel 6 van het BBWO dat slechts recht bestaat op een aanvulling van de Ziektewetuitkering indien recht bestaat op een uitkering ingevolge de Ziektewet. De Raad is van oordeel dat, gelet op deze bepalingen en hetgeen hiervoor is overwogen, appellant geen recht had op een uitkering ingevolge het BBWO.
5.4. Het voorgaande brengt mee dat de intrekkingen van de aan appellant op grond van de WW, het BBWO en de Ziektewet toegekende uitkeringen op goede gronden berusten.
5.5. Aangezien appellant geen zelfstandige gronden naar voren heeft gebracht tegen de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkeringen behoeft deze geen verdere bespreking.
5.6. Dit betekent dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2009.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.
BvW