[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 juli 2008, 08/197 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray (hierna: College).
Datum uitspraak: 28 juli 2009
Namens appellant heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Engelen en T.H.H. Arts. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J.M.S. Willems, werkzaam bij de gemeente Venray.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt al geruime tijd een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Uit een vergelijking van uitkeringsgegevens over de jaren 2002 tot en met 2005 met gegevens van de belastingdienst is naar voren gekomen dat appellant inkomsten uit arbeid heeft ontvangen die bij het College niet bekend waren. Het College heeft in maart 2004 bij de door de belastingdienst genoemde werkgever, [werkgever 1] (hierna: [werkgever 1]), inlichtingen ingewonnen. [werkgever 1] heeft aan het College loongegevens, waaronder een groot aantal loonstroken, ten name van appellant, gezonden. Op de loonstroken is 1 oktober 2002 vermeld als datum van indiensttreding van appellant bij [werkgever 1].
1.3. Bij besluit van 20 juni 2005 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 10 januari 2005 herzien, daarbij rekening houdend met de gebleken inkomsten uit arbeid. Tevens heeft het College bij dit besluit de over deze periode te veel betaalde kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 3.568,87. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.4. Hangende de behandeling van dit bezwaar heeft het College nadere inlichtingen ingewonnen bij [werkgever 1]. Het College heeft deze inlichtingen op 16 augustus 2005 ontvangen. Voorts heeft de sociale recherche Limburg Noord in samenwerking met het UWV een onderzoek naar mogelijke werknemersfraude ingesteld. In dat kader is appellant verhoord, zijn de vader en de broer van appellant gehoord, en zijn inlichtingen ingewonnen bij [werkgever 1]. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 4 mei 2006.
1.4. Bij besluit van 28 november 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar aanleiding van de beroepsgronden van appellant hieromtrent, stelt de Raad voorop dat het hier gaat om de intrekking van een eerder toegekend recht op bijstand, een voor betrokkene belastend besluit. Dit brengt met zich dat het aan het College is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en dat op het College ook de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot intrekking over te gaan.
4.2. In gevallen waarin het College van de belastingdienst een signaal ontvangt over door een belanghebbende genoten inkomsten uit arbeid, heeft het College naar vaste rechtspraak in voldoende mate aan de onder 4.1 bedoelde onderzoeksplicht en bewijslast voldaan, indien de uit het onderzoek naar dat signaal van de werkgever en/of van het UWV verkregen gegevens de informatie van de belastingdienst bevestigen. Daarbij is wel vereist dat de uit beide bronnen verkregen gegevens op relevante onderdelen, waaronder het sofinummer van de betrokkene, de werkgever, de arbeidsverhouding en het loon van de betrokkene met elkaar overeenstemmen. Indien het om uitzendwerk of detachering gaat, dient ook de naam van de inlener van de arbeid bekend te zijn. Als ook aan dat vereiste is voldaan, kan hieraan de gevolgtrekking worden verbonden dat de betrokkene inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, tenzij de betrokkene het tegendeel aantoont althans aannemelijk maakt.
4.3. Het College beschikte ten tijde van het besluit op bezwaar, naast het belastingsignaal, over de volgende gegevens:
-een groot aantal loonstroken vanaf week 40 van 2002 ten name van appellant, met vermelding van zijn geboortedatum, zijn sofinummer en de arbeidsverhouding;
-gegevens van het UWV over de arbeidsverhouding van appellant met [werkgever 1] in de periode 1 oktober 2002 tot 1 januari 2005;
-een arbeidsovereenkomst, gesloten door appellant en [werkgever 1], strekkende tot indiensttreding van appellant met ingang van 1 oktober 2002 en tewerkstelling van appellant bij [werkgever 2];
-een arbeidsovereenkomst gesloten door appellant en [werkgever 1], strekkende tot indiensttreding van appellant met ingang van 1 oktober 2003 en tewerkstelling bij [werkgever 2];
-een handgeschreven brief van 15 april 2003 aan de directeur van [werkgever 1], ondertekend door appellant, inhoudende een reactie op een hem voorgelegde arbeidsovereenkomst;
-een leaseovereenkomst tussen [werkgever 2] en [werkgever 1] van 3 oktober 2002 met betrekking tot de tewerkstelling van appellant en een loonbelastingverklaring betreffende de aanvang van werkzaamheden van appellant met ingang van 1 oktober 2002;
-een door [werkgever 1] aan het College toegezonden afschrift van het bij de indiensttreding gebruikte legitimatiebewijs (paspoort) van appellant;
-bankafschriften van begin 2005, waarop enkele kleine loonbetalingen van [werkgever 1] zijn verwerkt;
-een gespreksnotitie opgesteld door de bijstandsconsulente van appellant waarin melding is gemaakt van confrontatie van appellant met deze bankgegevens en van het verzoek van appellante of dit niet door de vingers kon worden gezien;
-werkbriefjes van [werkgever 1] waarop onder meer appellant als werknemer staat vermeld;
-het rapport werknemersfraude.
4.4. Gelet op de onder 4.3 vermelde gegevens kan door appellant naar het oordeel van de Raad niet met vrucht worden gesteld dat het College tekort is geschoten in de onder 4.1 en 4.2 bedoelde onderzoeksverplichting.
4.5. Appellant heeft aangevoerd dat het College en de rechtbank een onvoldoende kritische houding hebben aangenomen ten opzichte van deze gegevens. De Raad kan appellant daarin alleen volgen voor zover het betreft onderdelen van het rapport onderzoeksfraude. Het wekt bevreemding dat wel een proces-verbaal is opgemaakt van het verhoor van appellant, maar niet van het horen van de vader van appellant en de broer van appellant. De daarvoor gegeven verklaring acht de Raad onvoldoende. Verder had het op de weg gelegen van het UWV of de sociale recherche om ook de verklaringen die de directeur van [werkgever 1] tegenover de onderzoeksambtenaar heeft afgelegd schriftelijk vast te leggen en deze te laten ondertekenen door de directeur. De Raad acht een en ander evenwel onvoldoende voor het oordeel dat het College de desbetreffende onderzoeksbevindingen geheel had moeten negeren of dat het College om die reden niet aan de onder 4.1 en 4.2 bedoelde bewijslast heeft voldaan, mede in aanmerking genomen dat de overige voorhanden zijnde, objectieve gegevens alle erop duiden dat appellant degene was die via [werkgever 1] was tewerkgesteld bij [werkgever 2].
4.6. Het lag derhalve vervolgens op de weg van appellant om aan te tonen althans aannemelijk te maken dat hij de desbetreffende werkzaamheden niet heeft verricht. Hij heeft weliswaar aangifte gedaan tegen [werkgever 2], maar voor het overige heeft appellant wat betreft de uit de overgelegde stukken naar voren komende feiten en omstandigheden in wezen slechts volstaan met de ontkenning dat hij de werkzaamheden heeft verricht. In dat verband heeft hij voorts ontkend dat de onder diverse stukken - zoals de arbeidsovereenkomsten en de brief van 15 april 2003 - voorkomende handtekeningen door hem zijn geplaatst. Appellant heeft zijn stellingen evenwel niet voorzien van een deugdelijke onderbouwing, zoals - bijvoorbeeld - bewijs door middel van stukken of met getuigen dat hij wegens verblijf elders op de beweerdelijk gewerkte dagen niet kan hebben gewerkt of bewijs dat een ander in zijn plaats heeft gewerkt dan wel dat [werkgever 1] daarbij misbruik heeft gemaakt van zijn sofinummer en/of zijn handtekening. Het standpunt van appellant dat hij de (uitvoerige) schriftelijke reactie op een concept-arbeidsovereenkomst niet zelf heeft geschreven acht de Raad overigens niet geloofwaardig. Er is geen enkele concrete aanwijzing dat een ander een dergelijke brief onder zijn naam zou hebben geschreven, bovendien onder vermelding van de eveneens uitvoerige reactie van de werkgever daarop. De Raad komt tot de conclusie dat appellant er niet in is geslaagd aan te tonen of aannemelijk te maken dat hij de onderhavige werkzaamheden niet heeft verricht. Voorts gaat de Raad er met het College vanuit dat appellant de daarmee samenhangende inkomsten ook heeft ontvangen. Dat hij voor de ontvangst van zijn loon aanvankelijk een ander rekeningnummer dan dat van zijn eigen bankrekening heeft opgegeven, maakt dat niet anders.
4.7. Appellant heeft aan het College geen melding gemaakt van de werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten. Daarmee heeft hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is aan hem tot een te hoog bedrag aan bijstand verleend. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om over de periode van 1 oktober 2002 tot 10 januari 2005 tot herziening van de bijstand van appellant over te gaan.
4.8. Het College is bij deze herziening uitgegaan van het nettoloon zoals dat bleek uit de overgelegde loonstroken. De Raad ziet noch in de loonstroken als zodanig noch anderszins aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat dit uitgangspunt niet juist is. Daarbij betrekt de Raad dat de op de loonstroken over 2002 en 2003 voorkomende cumulatieve gegevens corresponderen met de bij belastingsdienst voorhanden zijnde en op het belastingsignaal vermelde gegevens. Dat, zoals appellant nog heeft aangevoerd, het College de bijstand niet op maandbasis heeft herzien, acht de Raad in dit geval ook geen reden om de herziening voor onjuist te houden. Voor het eindresultaat maakt die handelwijze in dit geval niets uit, nu het inkomen van appellant iedere maand is gebleven onder het bedrag van de voor hem geldende bijstandsnorm.
4.9. Het College was tevens op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om op basis van het resultaat van de herziening van de bijstand over te gaan tot terugvordering van de tot een te hoog bedrag betaalde kosten van bijstand.
4.10. De Raad ziet ten slotte geen grond voor het oordeel dat het College in dit geval niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot herziening en terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
4.11. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2009.